In deze zaak vorderen de ouders, eisers in de vernietigingsprocedure, op basis van artikel 1064 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de vernietiging van een arbitraal deelvonnis dat op 18 januari 2018 is gewezen. Dit deelvonnis betreft een geschil over de voortzetting van het melkveebedrijf van de maatschap [het melkveebedrijf]. Het scheidsgerecht had in zijn vonnis bepaald dat [gedaagde] met ingang van 1 januari 2014 het recht heeft om de onderneming voort te zetten, wat de ouders betwisten. De ouders stellen dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden en dat de motivering van de afwijzing van hun vorderingen in reconventie gebrekkig is.
De procedure begon met een dagvaarding op 16 april 2018, waarin de ouders de vernietiging van het arbitraal vonnis vorderden. Na het indienen van producties en het voeren van verweer door [gedaagde], hebben beide partijen hun standpunten verder toegelicht. Het hof heeft de argumenten van de ouders en [gedaagde] zorgvuldig overwogen. Het hof concludeert dat het scheidsgerecht niet buiten zijn opdracht is getreden en dat de motivering van de afwijzing van de vorderingen van de ouders voldoende is. De ouders hebben geen bewijs geleverd dat kan leiden tot een andere beslissing.
Uiteindelijk wijst het hof de vordering van de ouders tot vernietiging van het arbitraal vonnis af en veroordeelt hen in de kosten van de procedure. Dit arrest is uitgesproken op 1 oktober 2019 door het Gerechtshof Den Haag, in aanwezigheid van de griffier.