3.6.2Vervolgens is de vraag aan de orde wat een dergelijke uitleg in dit geval voor betekenis heeft, nu [geïntimeerden] vanaf 3 december 2012 in dienst zijn getreden bij CSU. Binnen het systeem van wet en cao heeft allereerst te gelden dat een overgang van onderneming als gevolg heeft het behoud van het voornoemde recht op een hogere toeslag gezien het bepaalde in artikel 7:663 BW. In dit geval is er echter geen sprake van een overgang van de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomsten als bedoeld in artikel 7:663 BW, nu artikel 7:666 BW zich daartegen uitdrukkelijk verzet bij faillissement van de oorspronkelijke werkgever.
Daarnaast is in artikel 38 lid 3 van de CAO bepaald dat een aanbod van een werkgever in het kader van een contractsoverneming voor een nieuwe arbeidsovereenkomst zodanig dient te zijn dat “het CAO loon geldend voor betrokkene en andere opgebouwde rechten voor zover gebaseerd op de CAO worden gehonoreerd”. In die situatie is een opvolgend werkgever daarom gehouden rekening te houden met verworven rechten, zoals in dit geval een hogere toeslag dan inmiddels gebruikelijk in de CAO.
Naar het oordeel van het hof is de situatie waarin CSU bij gelegenheid van het faillissement van Albatros de activa waaronder het contract met Crowne Plaza uit de boedel heeft verworven op één lijn te stellen met contractsoverneming als bedoeld in artikel 38 van de CAO. Artikel 38 lid 1 van de CAO bepaalt immers dat er sprake is van een contractwisseling “als een werkgever een object verwerft door heraanbesteding, waaronder ook wordt verstaan een aanbesteding als gevolg van opzegging van het contract door het schoonmaak/glazenwassersbedrijf.” De situatie van een overname van een contract als gevolg van een biedingsprocedure geïnstigeerd door de curator en met kennelijke instemming van Crowne Plaza (die daaraan ook geen verdere voorwaarden heeft verbonden) dient gelet op de ratio van artikel 38 CAO dat bescherming aan werknemers biedt, die werkzaam zijn binnen het verband van een dergelijk schoonmaakcontract, daarom redelijkerwijs ook te vallen onder het begrip contractsoverneming in de zin van de CAO. De bepaling die ziet op de gevolgen van een faillissement voor de werknemers als bedoeld in artikel 7:666 BW staat daaraan ook niet in de weg. De grieven 1 en 2 falen.”
5. In zijn eindarrest heeft hof Amsterdam het bestreden vonnis vernietigd voor zover daarbij de vorderingen van [geïntimeerden] zijn afgewezen en de gewijzigde vordering van [geïntimeerden] (deels) toegewezen.
6. Op het door CSU ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 9 februari 2018 geoordeeld, kort samengevat, dat het oordeel van het hof Amsterdam dat in dit geval sprake is van een situatie die moet worden aangemerkt als een contractswisseling in de zin van artikel 38 CAO blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. In het begrip heraanbesteding in artikel 38 van de CAO ligt volgens de Hoge Raad besloten dat daarvan slechts sprake is indien deze plaatsvindt door dezelfde opdrachtgever als degene die het project waarom het gaat eerder aanbesteedde (en die situatie doet zich hier niet voor).
Het tussenarrest van het hof Amsterdam
7. Partijen twisten over de vraag hoe het tussenarrest van het hof Amsterdam over de uitleg van artikel 2 lid 1 D-deel moet worden begrepen, en daarmee tevens over de vraag welke geschilpunten er thans na verwijzing nog ter beoordeling voor liggen. Het hof overweegt hierover het volgende.
8. De kantonrechter heeft (r.o. 15 van het vonnis) geoordeeld dat [geïntimeerden] op grond van artikel 2 lid 2 D-deel van de CAO recht hebben gehouden op de toeslagpercentages van artikel 18 van de CAO, aangezien het faillissement van Albatros en de daaropvolgende indiensttreding van [geïntimeerden] bij CSU niet kan worden aangemerkt als een “vrijwillige uitdiensttreding” in de zin van artikel 2 lid 2 D-deel van de CAO. De stelling van CSU dat artikel 2 lid 2 D-deel van de CAO een overgangsregeling betreft, die ingeval van faillissement zijn werking verliest, heeft de kantonrechter (r.o. 16 van het vonnis van de kantonrechter) verworpen.
Het hof Amsterdam heeft vervolgens, anders dan de kantonrechter, geoordeeld – kort samengevat – dat het bepaalde in artikel 2 lid 2 D-deel een overgangsbepaling inhoudt, die een situatie van behoud van rechten creëerde voor werknemers met een op 1 juli 2010 bestaande arbeidsovereenkomst vallende onder de werkingssfeer van de CAO, voor zover deze werknemers reeds voor 1 juli 2010 werkzaam waren in een hotel. Daarbij heeft het hof Amsterdam geoordeeld dat deze in de cao neergelegde uitzonderingssituatie, gericht op het behoud van verworven rechten, uitsluitend betrekking heeft op bestaande arbeidsovereenkomsten waarop de CAO van toepassing was. Vervolgens heeft het hof Amsterdam (r.o. 3.6.2 van het tussenarrest) onderzocht welke betekenis een dergelijke uitleg in dit geval heeft, nu [geïntimeerden] vanaf 3 december 2012 (op basis van een nieuwe arbeidsovereenkomst) in dienst zijn getreden bij CSU. In dat verband heeft het hof Amsterdam eerst vastgesteld dat er geen sprake is van een overgang van de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomsten als bedoeld in artikel 7:663 BW, nu artikel 7:666 BW zich daartegen uitdrukkelijk verzet bij faillissement van de oorspronkelijke werkgever. Daarna heeft het hof Amsterdam onderzocht of er sprake was van een contractsoverneming in de zin van artikel 38 van de CAO, welke vraag het hof Amsterdam (naar het oordeel van de Hoge Raad: ten onrechte) bevestigend heeft beantwoord.
9. Het hof is van oordeel dat het oordeel van het hof Amsterdam in rechtsoverweging 3.6.1 en 3.6.2 redelijkerwijs niet anders kan worden begrepen dan dat artikel 2 lid 2 D-deel een overgangsbepaling is, die niet kan worden ingeroepen tegen een nieuwe werkgever, behoudens indien sprake is van een overgang van onderneming of een contractsoverneming in de zin van artikel 38 van de CAO. Het hof Amsterdam heeft de vorderingen van [geïntimeerden] dan ook niet toegewezen op grond van artikel 2 lid 2 D-deel, ondersteund door artikel 38, van de CAO, zoals [geïntimeerden] na verwijzing verdedigen, maar omdat artikel 38 van de CAO van toepassing is.
Verdere beoordeling na verwijzing
10. Het oordeel van het hof Amsterdam dat de vorderingen van [geïntimeerden] op CSU niet toewijsbaar zijn op grond van artikel 2 lid 2 D-deel van de CAO behoudens indien sprake is van een overgang van onderneming of een contractsoverneming in de zin van artikel 38 van de CAO, is in cassatie niet bestreden en staat daarmee vast. Ditzelfde geldt voor het oordeel van het hof Amsterdam dat er geen sprake is van een overgang van onderneming als bedoeld in artikel 7:663 BW. Hetgeen door [geïntimeerden] in dit verband na verwijzing nog wordt aangevoerd, valt buiten de rechtsstrijd na verwijzing en zal daarom onbesproken blijven. Gelet op het oordeel van de Hoge Raad over de uitleg van artikel 38 van de CAO, staat thans vast dat de vorderingen van [geïntimeerden] ook op die grondslag niet kunnen slagen. Dat CSU om andere redenen moet worden aangemerkt als opvolgend werkgever van Albatros, is in de feitelijke instanties door [geïntimeerden] niet, althans onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd, gesteld. Hetgeen door [geïntimeerden] na verwijzing nog wordt aangevoerd op dit punt valt buiten de rechtsstrijd en dient daarom eveneens onbesproken te blijven.
11. Uit het bovenstaande vloeit voort dat de grieven van CSU in principaal appel slagen, terwijl de grieven van [geïntimeerden] in incidenteel appel falen. De vorderingen van [geïntimeerden] zullen alsnog volledig worden afgewezen. Voor de duidelijkheid zal het hof het vonnis van de kantonrechter in zijn geheel vernietigen, en het dictum opnieuw formuleren. [geïntimeerden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in het principaal en incidenteel hoger beroep, met inbegrip van de door CSU gevorderde nakosten. Met betrekking tot de kosten van de dagvaardingen in hoger beroep is het hof van oordeel dat, nu de exploten alle op de voet van artikel 63 Rv zijn betekend aan het kantoor van de advocaat van geïntimeerden, CSU met één (gezamenlijke) appeldagvaarding had kunnen volstaan. Het hof zal daarom bij de proceskostenveroordeling slechts eenmaal een bedrag van € 94,19 in aanmerking nemen.
12. De nevenvordering van CSU tot veroordeling van [geïntimeerden] om al hetgeen CSU ter uitvoering van het vonnis van de kantonrechter aan [geïntimeerden] heeft voldaan aan CSU terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling, is op de wet gegrond en in beginsel voor toewijzing vatbaar. Het verzoek van [geïntimeerden] tot afwijzing van deze vordering op de grond dat toewijzing ervan, gelet op de winstgevende positie van CSU tegenover de beperkte financiële middelen van [geïntimeerden] en het feit dat het belang van CSU beperkt is tot een afgesloten periode van maximaal 5 jaar, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, wordt afgewezen. Hiervoor is onvoldoende grond.
13. Het hof passeert het bewijsaanbod van [geïntimeerden], nu geen gespecificeerd bewijs is aangeboden van feiten die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing.