ECLI:NL:GHDHA:2019:2406

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
10 september 2019
Zaaknummer
200.232.308/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid accountant en de zorgplicht in belastingaangiftes

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van NAHV Accountants B.V. in verband met de belastingaangiftes van [appellant]. [appellant] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin zijn vorderingen tegen NAHV werden afgewezen. De procedure begon met een exploot van 10 oktober 2017, waarbij [appellant] in hoger beroep ging tegen een vonnis van 12 juli 2017. Tijdens de comparitie op 8 juni 2018 zijn de relevante feiten besproken, en op 13 mei 2019 hebben beide partijen hun standpunten gepresenteerd.

De kern van de zaak betreft de vraag of NAHV tekort is geschoten in haar zorgplicht jegens [appellant] door fouten in de belastingaangiftes over de jaren 2001-2003 niet te signaleren. [appellant] stelt dat NAHV had moeten inzien dat er fouten waren in de aangiftes, vooral gezien de correcties die de belastingdienst had aangebracht. De rechtbank oordeelde dat de vordering van [appellant] was verjaard, omdat hij al in 2006 op de hoogte was van de schade en de verantwoordelijke partij. Het hof heeft de grieven van [appellant] tegen dit oordeel behandeld, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat NAHV niet aansprakelijk was voor de gestelde schade.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en oordeelt dat [appellant] niet voldoende heeft aangetoond dat NAHV tekort is geschoten in haar verplichtingen. De vorderingen van [appellant] worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van NAHV in hoger beroep. Dit arrest is gewezen op 17 september 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.232.308/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/521453/HA ZA 16-1274
arrest van 17 september 2019
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. K.W. Hau te Zoetermeer,
tegen
NAHV Accountants B.V. (KvK 34256814),
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: NAHV,
advocaat: mr. D. Liem te Waalre.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Bij exploot van 10 oktober 2017 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 12 juli 2017. Bij arrest van 27 maart 2018 is comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 8 juni 2018. Van de comparitie is proces verbaal gemaakt.
1.2
Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft NAHV de grieven bestreden.
1.3
Vervolgens hebben partijen op 13 mei 2019 de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. K.W. Hau, advocaat te Zoetermeer en NAHV door mr. D. Liem, advocaat te Waalre, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

2.De feiten en het verloop van de procedure bij de eerste rechter

2.1
[appellant] heeft in zijn eerste grief betoogd dat de feitenvaststelling door de eerste rechter te beknopt is geweest. In de toelichting op de grief heeft hij een overzicht gegeven van de volgens hem voor de beoordeling van deze zaak relevante feiten. [appellant] heeft echter niet, in ieder geval niet voldoende omlijnd, betoogd dat de door de eerste rechter vastgestelde feiten onjuist zijn, met uitzondering van het feit dat hij heeft betwist dat hij de brieven van de belastingdienst via NAHV ontvangen heeft. Het hof zal de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover niet bestreden door [appellant] , tot uitgangspunt nemen. Het hof merkt daarbij op dat niet alle feiten die enerzijds zijn gesteld en anderzijds niet zijn bestreden behoeven te worden opgenomen in het feitenrelaas. Het gaat het in deze zaak, samengevat, om het volgende. Aan de overige door [appellant] naar voren gebrachte stellingen zal, voor zover relevant, nog aandacht besteed worden bij de beoordeling.
2.2.1
NAHV is een onderneming die accountantswerkzaamheden uitvoert en belastingadvies geeft. [X] (hierna: [X] ) is [functienaam] van NAHV.
2.2.2
[appellant] heeft tot 1 maart 2011 een tandartspraktijk geëxploiteerd in de besloten vennootschap [appellant] B.V..
2.2.3
In de periode van 1 augustus 1975 tot 16 maart 1998 is [appellant] gehuwd geweest met mevrouw [Y] (hierna: [Y] ). Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, [naam kind 1] en [naam kind 2] . Op 29 november 1997 hebben [appellant] en [Y] een echtscheidingsconvenant getekend, waarin is opgenomen dat [appellant] aan [Y] maandelijks een bedrag aan alimentatie betaalt.
2.2.4
Op 31 augustus 2003 hebben [appellant] en [Y] een “gewijzigd echtscheidingsconvenant” getekend, waarin is opgenomen dat de maandelijkse betalingsverplichting van [appellant] jegens [Y] vervalt, en dat [Y] daarvoor in de plaats een levenslang woonrecht zonder enige vergoedingsverplichting krijgt betreffende de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] (hierna: de woning).
2.2.5
Lew&Lew (hierna: L&L) is een belastingadvieskantoor. L&L heeft ten behoeve van [appellant] B.V. de jaarrekeningen en de belastingaangiftes tot en met 2003 verzorgd en daarnaast de belastingaangifte van [appellant] zelf. L&L heeft in de aangifte inkomstenbelasting 2003 van [appellant] de betaalde alimentatie in de vorm van het woonrecht gewaardeerd op basis van de commerciële huurwaarde, waarbij het woonrecht van [Y] jaarlijks in aftrek werd gebracht en de niet aftrekbare afkoop van het levenslange woonrecht ineens.
2.2.6
In september 2004 hebben [appellant] en [appellant] B.V. enerzijds en de belastingdienst anderzijds een vaststellingsovereenkomst gesloten naar aanleiding van een boekenonderzoek door de belastingdienst ten aanzien van de belastingaangiftes van [appellant] en [appellant] B.V. over de periode 1998-2002, waarbij [appellant] , [appellant] B.V. en de belastingdienst afspraken hebben gemaakt over correcties op de belastingaangiftes over die periode. In artikel 6 van die vaststellingsovereenkomst is vermeld dat [appellant] ter zake van hetgeen is overeengekomen geen gebruik zal maken van enig recht van bezwaar en/of beroep.
2.2.7
In februari 2006 hebben [appellant] en NAHV een overeenkomst gesloten met betrekking tot het verzorgen van de jaarrekeningen van 2004 en 2005 van [appellant] B.V. en het opstellen van de belastingaangiftes van [appellant] , [appellant] B.V. en de kinderen van [appellant] .
2.2.8
In 2006 heeft de belastinginspecteur vragen aan [appellant] gesteld over de aangifte over het jaar 2003. Die vragen hadden onder meer betrekking op de hoogte van de betaalde alimentatie en op het aandelenbezit. Er heeft naar aanleiding hiervan op 11 mei 2006 een gesprek plaatsgevonden met de belastinginspecteur, waarbij [X] en [appellant] aanwezig waren. Vervolgens heeft [X] namens [appellant] de vragen van de belastinginspecteur op 19 april 2006 schriftelijk beantwoord. In die brief heeft [X] de belastingdienst ook laten weten dat L&L niet wilde meewerken aan beantwoording van de vragen.
2.2.9
Bij brief van 22 mei 2006 heeft de belastingdienst geantwoord dat het aandelenbezit op 1 januari en 31 december 2003 (alsnog) op € 0 wordt vastgesteld en dat over het jaar 2003 in box 3 geen bedrag voor kapitaalverzekeringen wordt opgenomen. Verder heeft de belastingdienst in die brief met betrekking tot betaalde alimentatie het volgende laten weten:
“(…)
Betaalde alimentatie
In de aangifte is € 33.907 afgetrokken voor betaalde alimentatie. Een van de voorwaarden voor de aftrek van alimentatie is dat betaling in de vorm van woongenot om niet niet op de gehanteerde (fictieve) huurwaarde kan worden gesteld maar gesteld moet worden op het huurwaardeforfait voor de betreffende woning. Bij de berekening van het aftrekbare bedrag is rekening gehouden met hetgeen in geld is betaald en de vergoeding voor gas, water en elektra. Dit betekent dat het bedrag dat uw cliënt voor betaalde alimentatie en andere onderhoudsverplichtingen heeft afgetrokken, te hoog is. Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangifte af te wijken met en bedrag van €10.611. (…)”
2.2.10
Op 8 juni 2006 heeft de belastingdienst de aanslag over 2003 vastgesteld conform de brief van 22 mei 2006. In de belastingaangiftes die NAHV daarna voor [appellant] heeft verzorgd, is voor de aftrekpost in verband met betaalde alimentatie steeds uitgegaan van het huurwaardeforfait en niet van de commerciële huurwaarde.
2.2.11
Voor de werkzaamheden die NAHV heeft verricht met betrekking tot de vragen van de belastingdienst heeft NAHV op 7 december 2006 een bedrag van € 969,85 bij [appellant] B.V. in rekening gebracht. Voor werkzaamheden in verband met het verzorgen van de aangifte inkomstenbelasting 2008 heeft NAHV op 15 februari 2010 een bedrag van € 1.066,24 in rekening gebracht bij [appellant] . [appellant] B.V. respectievelijk [appellant] hebben beide bedragen voldaan.
2.2.12
[naam kind 1] en [naam kind 2] hebben gestudeerd. Over de studiejaren 2001 tot 2006 zijn geen studiekosten afgetrokken van de inkomstenbelasting van [naam kind 1] . Datzelfde geldt ten aanzien van [naam kind 2] voor de studiejaren 2004-2006.
3. In eerste aanleg vorderde [appellant] – samengevat en na wijziging van eis –
I. voor recht te verklaren dat NAHV jegens [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten en niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht en er sprake is van het schenden van een (bijzondere) zorgplicht en/of wanprestatie en/of onrechtmatige daad ten aanzien van de overeenkomst van opdracht;
II. NAHV te veroordelen tot betaling van de door [appellant] geleden en te lijden schade, begroot op € 136.967,-- te vermeerderen met de wettelijke rente of belastingrente, subsidiair NAHV te veroordelen tot betaling van de door [appellant] gelden schade, op te maken bij staat;
III. NAHV te veroordelen tot betaling van schade € 969,85, te vermeerderen met wettelijke rente,
IV. NAHV te veroordelen tot betaling van schadevergoeding van € 1.066,24 te vermeerderen met de wettelijke rente;
V. NAHV te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten.
4. [appellant] legde aan zijn vorderingen – samengevat – ten grondslag dat NAHV niet aan de op haar rustende zorgplicht heeft voldaan. NAHV had aanleiding om fouten in de door L&L opgestelde belastingaangiftes over de jaren 2001-2002 te signaleren, nu in de aangifte over 2003 ook een fout zat ter zake van het aandelenbezit, die gecorrigeerd is door de belastingdienst. Dit betrof een kennelijke fout en die fout had voor NAHV aanleiding moeten zijn om de door L&L gedane aangiftes van 2001-2002 opnieuw te bekijken en waar nodig te herstellen. Verder is NAHV ten onrechte er van uitgegaan dat het woonrecht van [Y] betrekking had op een voormalige echtelijke woning. Als NAHV ermee rekening had gehouden dat het ging om een woning van [appellant] zelf en niet om de echtelijke woning, dan had dit voor [appellant] tot een lagere belastingheffing geleid. De schade die [appellant] hierdoor heeft geleden dient NAHV te vergoeden. Voorts heeft NAHV ten onrechte niet de maximale aftrek met betrekking tot de studiekosten van de kinderen van [appellant] weten te bereiken over de jaren tot 2007. De hierdoor geleden schade dient NAHV eveneens te vergoeden; tot slot vordert [appellant] terugbetaling van twee door hem betaalde facturen wegens wanprestatie.
5. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Ten aanzien van de alimentatie-aftrek overwoog de rechtbank dat de vordering van [appellant] terzake is verjaard, omdat [appellant] reeds op 8 mei 2006, toen de belastingdienst hem aansloeg over het jaar 2003 conform de brief van 22 mei 2006, bekend was met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon. Dat [appellant] zich op dat moment niet van de – volgens hem correcte – toepassing van het fiscale recht bewust was, maakt dat niet anders, aldus de rechtbank. Van stuiting is geen sprake geweest. Ten aanzien van de studiekosten overwoog de rechtbank dat deze kosten als aftrekpost hebben te gelden voor de kinderen van [appellant] , en niet van [appellant] zelf. Ten aanzien van de – gestelde – fouten in de aangiftes over 2001-2003 overwoog de rechtbank dat NAHV niet de opdracht had het werk van L&L te controleren. Verder geldt dat [appellant] met de belastingdienst een vaststellingovereenkomst had gesloten in verband met het door de belastingdienst verrichte boekenonderzoek ter zake van de aangiftes 1998-2002. Gelet op artikel 6 van de vaststellingsovereenkomst lag het volstrekt niet voor de hand dat NAHV [appellant] zou wijzen op eventuele fouten in de aangiftes over de jaren 2001-2002. [appellant] had immers afstand gedaan van de mogelijkheid om nog terug te komen op hetgeen partijen overeengekomen waren. De rechtbank oordeelde tot slot dat geen grond bestaat voor terugbetaling door NAHV van door [appellant] betaalde facturen.

3.De vordering in hoger beroep

3.1
[appellant] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd en vordert nu, samengevat, dat het hof, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat NAHV jegens [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst door niet te handelen zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, en er sprake is van het schenden van een (bijzondere) zorgplicht en/of wanprestatie en/of onrechtmatige daad ten aanzien van de overeenkomsten tot opdracht en aansprakelijk is voor de schade;
II.
primairNAHV veroordeelt tot betaling van de door [appellant] geleden en te lijden schade, begroot op € 126.580,-- te vermeerderen met de wettelijke rente en;/of handelsrente en/of belastingrente en te vermeerderen met de kosten van overige bijstand (kosten opstellen rapportage door deskundige e.d.;
SubsidiairNAHV veroordeelt tot betaling van de door [appellant] geleden en te lijden schade, op te maken bij staat,
III/IV.
primairNAHV veroordeelt tot het betalen van schade van € 969,85 en € 1.066,24 vermeerderd met rente,
SubsidiairNAHV veroordeelt tot betaling van schade nader op te maken bij staat terzake de desbetreffende posten;
Meer subsidiairde overeenkomst te ontbinden en NAHV te veroordelen tot terugbetaling van € 969,85 en € 1.066,24
V. NAHV veroordeelt tot betaling van de door [appellant] geleden en te lijden schade , nader op te maken bij staat, ten aanzien van alle overige genoemde feiten en omstandigheden, te vermeerderen met rente
VI. NAHV veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 2.315,03
VII/VIII. NAHV veroordeelt in de kosten van het geding
IX.
Primairvoor recht verklaart dat de algemene voorwaarden van NAHV niet geldig zijn tussen partijen en
subsidiairdeze te vernietigen,
meer subsidiairartikel 14 van die voorwaarden te vernietigen.

4.De beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Het hof zal per onderwerp de in de grieven van [appellant] opgenomen bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank behandelen.
Betaalde belasting in verband met alimentatieplicht
4.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van [appellant] , voor zover gebaseerd op volgens hem door NAHV gemaakte fouten met betrekking tot het in aftrek brengen van de betaalde alimentatie, althans de afkoop daarvan, is verjaard (nummers 4.5 t/m 4.9 van het bestreden vonnis). Met grief 3 bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank omtrent de verjaring.
4.3.
Voor zover het beroep op verjaring niet zou slagen, dient het hof alsnog te beoordelen of sprake is van schadeplichtigheid van NAHV in verband met de wijze waarop de alimentatie in aftrek is gebracht. Het hof zal daarom eerst op de gestelde aansprakelijkheid ingaan.
4.4.
In de eerste plaats geldt, dat [appellant] onvoldoende heeft toegelicht dat tussen hem en NAHV is overeengekomen dat NAHV hem over de fiscale consequenties van het aanvullende echtscheidingsconvenant zou adviseren. Dat hierover “spontaan” zou moeten worden geadviseerd door NAHV is eveneens onvoldoende toegelicht, in het licht van het feit dat een andere adviseur betrokken was bij het opstellen van het aanvullende echtscheidingsconvenant, dat tot stand is gekomen in 2003, dus geruime tijd voordat [appellant] in 2006 NAHV ingeschakelde.
4.5
Anders dan [appellant] betoogt ligt het bovendien, gezien de tekst van dit aanvullende convenant, geenszins voor de hand dat in 2003 een eenmalige afkoop van de alimentatie is beoogd. De tekst van het aanvullende convenant wijst er veeleer op dat sprake is van een periodieke verstrekking van alimentatie in natura. Het woord “afkoop” wordt immers niet gebruikt en evenmin is een waarde van het afgekochte bedrag vastgesteld. Als al juist is dat [appellant] en [Y] beiden – ten tijde van het opstellen van het aanvullende convenant – beoogden tot afkoop van de alimentatie te komen, is dat niet relevant, omdat gesteld noch gebleken is dat [appellant] NAHV hiervan op de hoogte heeft gesteld. Dat klemt te meer nu ook de vorige adviseur van [appellant] niet is uitgegaan van een eenmalige afkoop van alimentatie; in de door L&L opgestelde aangifte over 2003 is immers uitgegaan van de aftrek van een periodieke verstrekking, niet van de aftrek van een afkoopbedrag ineens.
4.7
Door NAHV is bovendien terecht aan de orde gesteld dat niet aannemelijk is dat een eenmalige afkoop van de alimentatie überhaupt een reële mogelijkheid was. Een dergelijke eenmalige afkoop zou er immers – zoals NAHV onbetwist heeft aangevoerd – toe hebben geleid dat [Y] over een groot bedrag in één keer belasting zou hebben moeten betalen, terwijl daar voor haar geen liquide uitkering of overdraagbaar vermogensrecht tegenover stond. Dat [Y] dit had gekund of gewild is door [appellant] niet toegelicht en is in het licht van de onbetwiste stelling van NAHV dat – op verzoek van [appellant] – vrijstelling is gevraagd van belastingaanslagen van [Y] wegens betalingsonmacht onaannemelijk. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [appellant] nog aangevoerd dat hij in 2006 opnieuw over een mogelijke afkoop met [Y] had willen onderhandelen, en dat hij [Y] wellicht een bedrag had willen lenen, maar dit leidt tot een heel andere grondslag van de vordering (gemiste kans) die in ieder geval onvoldoende is toegelicht en uitgewerkt, ook voor wat betreft de dan door [appellant] geleden schade. NAHV heeft bovendien gemotiveerd betoogd dat een afkoop van alimentatie – nog los van de vraag of [Y] daarmee had willen en kunnen instemmen – op de langere termijn niet tot een gunstiger fiscaal resultaat had geleid. [appellant] heeft de door NAHV overgelegde notitie van drs. [Z] van 7 oktober 2018, waarin deze conclusie wordt getrokken, niet gemotiveerd bestreden, terwijl hij daar tijdens het pleidooi de gelegenheid voor had. Het hof wijst er verder in dit verband nogmaals op dat onvoldoende is toegelicht dat NAHV in 2006 – op verzoek of spontaan – diende te adviseren over de fiscale gevolgen van het in 2003 tussen [appellant] en [Y] afgesloten aanvullende convenant.
4.8
Uit het voorgaande volgt dat NAHV er van mocht uitgaan dat beoogd was om alimentatie in natura te voldoen zodat daarvan bij het opstellen van de belastingaangifte van [appellant] diende te worden uitgegaan. Uit de door NAHV overgelegde brief van 22 mei 2006 volgt verder dat de inspecteur niet instemde met de aftrek van de commerciële huurwaarde. Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat het niettemin mogelijk was geweest om de commerciële huurwaarde als aftrekpost op te voeren, in plaats van de opgevoerde forfaitaire huurwaarde, heeft [appellant] dat standpunt – tegenover het gemotiveerde betoog van NAHV – onvoldoende toegelicht aan de hand van regelgeving of jurisprudentie op dit punt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [appellant] tijdens het pleidooi de gelegenheid heeft gehad om te reageren op de uitgebreide fiscale toelichting van NAHV op dit punt in de memorie van antwoord. Voor zover in de stellingen van [appellant] besloten ligt dat NAHV namens [appellant] met succes bezwaar had kunnen maken tegen het standpunt van de Inspecteur, wordt dat standpunt verworpen.
4.9.
De slotsom is dat ook als de grief van [appellant] gericht tegen het verjaringsoordeel van de rechtbank zou slagen, de vordering voor zover betrekking hebbende op de alimentatieaftrek niet kan worden toegewezen. Er is daarom geen aanleiding om het vonnis van de rechtbank op dit punt te vernietigen. Hetgeen [appellant] in de memorie van grieven heeft opgemerkt over het verjaringsoordeel kan verder – bij gebrek aan belang – onbesproken blijven.
Ten aanzien van de aangiftes over 2001 en 2002
4.1
In de toelichting op grief I zijn bezwaren opgenomen tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de aangiftes over 2001 en 2002. [appellant] voert aan dat met NAHV is overeengekomen dat de door L&L verzorgde aangiftes inkomstenbelasting over de jaren 2001 tot en met 2003 door NAHV gecontroleerd, en zo nodig hersteld, moesten worden. Dit geldt, zo begrijpt het hof, in het bijzonder voor wat betreft het inboeken van het aandelenkapitaal DGA in box 3.
4.11
NAHV stelt zich op het standpunt dat is afgesproken dat zij haar werkzaamheden zou aanvangen met de aangifte over 2004, en dat de aangifte over 2003 enkel aan de orde is gekomen in verband met door de belastingdienst daarover gestelde vragen, in welk kader NAHV [appellant] heeft bijgestaan. NAHV had geen opdracht om werkzaamheden te verrichten over 2001 en 2002. NAHV heeft verder aangevoerd dat het ook niet voor de hand lag dat nog werkzaamheden met betrekking tot de jaren werden verricht, omdat over die jaren tussen [appellant] en de belastingdienst een vaststellingsovereenkomst is gesloten.
4.12
Het hof oordeelt als volgt. Onweersproken staat vast dat ten aanzien van de inkomstenbelasting van [appellant] over de jaren 2001 en 2002 een vaststellingsovereenkomst is gesloten tussen de inspecteur en [appellant] . Deze vaststellingsovereenkomst, die is gesloten voordat [appellant] NAHV had ingeschakeld, is naar zijn aard bestemd om aan een geschil tussen [appellant] en de inspecteur over de jaren 2001/2002 een einde te maken. Dat ondanks het bestaan van deze vaststellingsovereenkomst alsnog (in 2006) een ambtshalve correctie zou plaatsvinden over de jaren 2001 en 2002 in verband met de wijze waarop de DGA-aandelen zijn gewaardeerd ligt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet voor de hand. Aangenomen moet immers worden dat bij de vaststellingsovereenkomst alle aspecten van de aangiftes over 2001 en 2002 zijn betrokken en dat de inspecteur daarom niet genegen was geweest één onderdeel daaruit te lichten ten faveure van [appellant] . De inspecteur is ook niet verplicht om tot ambtshalve herstel over te gaan.
4.13
Voor zover van NAHV al gevergd had kunnen worden dat zij in 2006 een verzoek tot ambtshalve herstel aan de inspecteur had gericht, zou hooguit aan de orde kunnen zijn dat [appellant] de kans heeft verloren dat de inspecteur dat verzoek zou hebben ingewilligd. [appellant] heeft echter niets aangevoerd omtrent de hoegrootheid van deze kans, althans niet (voldoende) gemotiveerd, en dus ook niet dat deze uitkomt boven een ondergrens van 10%. Hierop stuit een en ander af. Gezien het voorgaande kan in het midden blijven of de in 2006 door [appellant] aan NAHV verstrekte opdracht mede inhield dat NAHV de door L&L verzorgde aangiften over 2001 en 2002 zou controleren.
Aftrekpost studiekosten kinderen
4.14.
Er is geen, althans geen voldoende omlijnde, grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het niet-realiseren van studiekostenaftrek hooguit tot schade bij de kinderen zou hebben geleid, terwijl de kinderen, beiden meerderjarig in de jaren waarin dit punt speelt, geen partij zijn in deze procedure. [appellant] heeft nog aangevoerd dat hij zelf minder aan zijn kinderen had betaald aan onderhoudsbijdrage indien de kinderen van een belastingaftrek hadden kunnen profiteren. Dit standpunt wordt verworpen omdat onvoldoende is toegelicht dat [appellant] zijn kinderen onderhield (en/of daartoe verplicht was). Dit betekent dat de bezwaren van [appellant] tegen het oordeel van de rechtbank falen.
Betaalde facturen
4.15
[appellant] heeft in eerste aanleg de terugbetaling van een tweetal door hem aan NAHV betaalde facturen gevorderd. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, onder meer op de grond dat niet van ontbinding van de overeenkomst tussen NAHV en [appellant] is gebleken. In hoger beroep vordert [appellant] de ontbinding van de overeenkomst. Deze vordering stuit er op af dat het hof, gezien het voorgaande, geen toerekenbare tekortkoming van NAHV vaststelt. De memorie van grieven bevat ook overigens geen – voldoende duidelijk – betoog op grond waarvan NAHV gehouden zou zijn de betaalde facturen terug te betalen. Het oordeel van de rechtbank zal derhalve worden bekrachtigd.
Administratie NAHV
4.16
In zijn toelichting op de grieven heeft [appellant] verschillende malen aangevoerd dat NAHV geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden, onder meer door de opdracht niet schriftelijk vast te leggen en doordat door NAHV geen verslag van het bezoek aan de belastingdienst is overgelegd. Voor zover juist is dat de administratie van NAHV op onderdelen te wensen overlaat, geldt dat niet is gebleken dat [appellant] daardoor schade heeft geleden. De door [appellant] aan NAHV gemaakte inhoudelijke verwijten houden immers, gezien het bovenstaande, geen stand.
Bewijsaanbod
4.17
[appellant] heeft geen feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
Slotsom
4.18
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven falen en dat het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten van NAHV in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 12 juli 2017;
- veroordeelt [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van NAHV begroot op € 5.200,- aan verschotten, € 9.483,- aan salaris voor de advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen.
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A. Schreuder, D. Wachter en M.B. Kerkhof en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 september 2019 in aanwezigheid van de griffier.