De verdere beoordeling in hoger beroep
4. [verzoeker] heeft in eerste aanleg de kantonrechter primair verzocht, voor zover in hoger beroep nog van belang en zakelijk weergegeven, om de opzegging te vernietigen en [verweerster] te veroordelen tot wedertewerkstelling en doorbetaling van het loon tot en met 11 maart 2019. Subsidiair heeft [verzoeker] verzocht om een billijke vergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging. Zowel primair en subsidiair met veroordeling van [verweerster] in de kosten van de procedure.
5. [verweerster] heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van [verzoeker] . Daarnaast heeft zij een voorwaardelijk tegenverzoek gedaan strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, voor het geval de kantonrechter de opzegging van de arbeidsovereenkomst zou vernietigen. Als ontbindingsgrond heeft [verweerster] primair verwijtbaar handelen of nalaten aangevoerd, subsidiair disfunctioneren en meer subsidiair een verstoorde arbeidsverhouding.
6. De kantonrechter heeft, kort samengevat, geoordeeld dat [verzoeker] rechtsgeldig is ontslagen op staande voet, omdat [verweerster] daarvoor voldoende dringende redenen had. Aan het voorwaardelijke zelfstandige tegenverzoek is de kantonrechter niet toegekomen, aangezien de voorwaarde niet was vervuld. [verzoeker] is in de kosten van de procedure veroordeeld.
7. [verzoeker] is tijdig in hoger beroep gekomen en vraagt het hof, na wijziging van zijn verzoek, zakelijk weergegeven, primair om te oordelen dat het ontslag op staande voet in strijd met art. 7:677 BW is gegeven en de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht te herstellen alsmede [verweerster] te veroordelen tot doorbetaling van het loon vanaf 4 oktober 2018 en de aanzegvergoeding van art. 7:668 lid 3 BW. Subsidiair vraagt [verzoeker] om toekenning van een billijke vergoeding ex art. 7:683 lid 3 BW van € 25.000,- bruto dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 oktober 2018, althans een door het hof te bepalen datum, alsmede een bedrag van € 7.307,69 bruto ter zake van gefixeerde schadevergoeding.
8. Door [verweerster] is bezwaar gemaakt tegen de wijziging van het verzoek van de zijde van [verzoeker] . Het hof oordeelt hierover als volgt. [verzoeker] heeft in het beroepschrift verzocht om te oordelen dat het ontslag op staande voet in strijd met art. 7:677 BW is gegeven en het ontslag op staande voet te vernietigen. Nadat [verweerster] er in haar verweerschrift op had gewezen dat een verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet in hoger beroep niet mogelijk is, heeft [verzoeker] zijn verzoek aldus gewijzigd dat hij het hof verzoekt om de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht te herstellen. Het is juist dat het hof in hoger beroep, anders dan de kantonrechter in eerste aanleg, een ontslag op staande voet niet kan vernietigen. Het hof dient volgens vaste rechtspraak de processtukken echter welwillend te lezen. Uit het beroepschrift van [verzoeker] blijkt naar het oordeel van het hof voldoende duidelijk wat hij beoogde met zijn hoger beroep, mede gelet op zijn verzoek om te oordelen dat het ontslag op staande voet in strijd met artikel 7:677 BW is gegeven en [verweerster] te veroordelen tot betaling van het loon vanaf datum ontslag op staande voet totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd. Uit de verdere inhoud van het verweerschrift blijkt ook dat [verweerster] wist waartegen zij zich diende te verweren. [verweerster] heeft daartoe ook voldoende gelegenheid gehad. Het hof zal het verzoek van [verweerster] om de akte buiten beschouwing te laten dan ook niet honoreren.
9. [verweerster] heeft zeven genummerde grieven (gronden) gericht tegen de beschikking van de kantonrechter. Deze grieven richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [verzoeker] rechtsgeldig op staande voet is ontslagen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
10. Het hof stelt het volgende voorop. Het ontslag op staande voet is een ultimum remedium, dat, gelet op de verstrekkende gevolgen ervan, slechts bij uitzondering mag worden gegeven. Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag óf van zodanige dringende redenen sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Op [verweerster] als werkgever rust de stelplicht en bewijslast van het bestaan en de dringendheid van de ontslagreden.
11. In de ontslagbrief van 4 oktober 2018 zijn vijf redenen vermeld voor het ontslag op staande voet, te weten – zakelijk weergegeven – (a) het op intimiderende wijze bedreigen van een collega op 3 oktober 2018; (b) disfunctioneren; (c) wekelijks te laat komen, ook op [datum] 2018; (d) zich niet houden aan de voorgeschreven veiligheidsvoorschriften en (e) negatieve verhalen over [verweerster] rondbazuinen. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat deze redenen in de gegeven omstandigheden niet kunnen leiden tot een rechtsgeldig ontslag op staande voet. Daartoe is het volgende redengevend.
Ad a) het op intimiderende wijze bedreigen van een collega
12. De eerste reden voor het ontslag op staande voet zoals genoemd in de ontslagbrief, is het op intimiderende wijze bedreigen van een collega op [datum] 2018. [verzoeker] heeft erkend dat er tussen hem en zijn collega [Y] (hierna [Y] ) een woordenwisseling heeft plaatsgevonden op [datum] 2018. [verweerster] heeft een schriftelijke verklaring van [Y] overgelegd, waaruit blijkt dat [verzoeker] tegen [Y] heeft gezegd dat hij zijn “
kop moest houden”(op [datum] 2018) en dat
“het afgelopen moest zijn”en dat hij [Y] de volgende keer voor zijn
“kop zou slaan”(op [datum] 2018).
13. Als het hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat [verzoeker] deze bewoordingen heeft gebruikt – [verzoeker] ontkent dit maar erkent wel dat hij [Y] met stemverheffing en op geëmotioneerde wijze heeft aangesproken – dan heeft het volgende te gelden. Weliswaar verdienen de opmerkingen van [verzoeker] tegen [Y] niet de schoonheidsprijs, maar tegen de achtergrond van wat speelde, is de reactie van [verzoeker] wel begrijpelijk. In zijn verzoekschrift in eerste aanleg heeft [verzoeker] gesteld dat [Y] hem voortdurend controleerde bij terugkomst van het werk op de werkplaats en dat hij zich door [Y] gestalkt voelde. In zijn beroepschrift in hoger beroep heeft [verzoeker] gesteld dat hij al vier dagen lang op een intimiderende en vervelende wijze werd gecontroleerd door [Y] . [Y] liep daarbij herhaaldelijk om de bedrijfsauto heen, alsof [verzoeker] helemaal niet te vertrouwen was. Toen [verzoeker] opnieuw door [Y] werd gecontroleerd bij terugkomst op het werk, heeft [verzoeker] hem hierop aangesproken. Op die dag was de maat vol voor [verzoeker] , die naar eigen zeggen al genoeg had meegemaakt bij [verweerster] in de voorgaande maanden.
14. [verweerster] heeft noch in eerste aanleg noch in hoger beroep weersproken dat [Y] [verzoeker] op intimiderende en vervelende wijze controleerde. Uit de verklaring van [Y] volgt dat [verzoeker] weliswaar boos was maar zich nog wel in bedwang had. Van fysieke bedreigingen is geen sprake geweest. Dat [verzoeker] in de gegeven situatie tegen [Y] uit zijn slof is geschoten, is dan ook geen reden voor een ontslag op staande voet. Hierbij houdt het hof ook rekening met de gebeurtenissen voorafgaand aan deze dag, die [verzoeker] niet in zijn koude kleren zijn gaan zitten. Hierbij valt te denken aan de degradatie van [verzoeker] naar de functie van [functienaam 2] , het moeten inleveren van zijn bedrijfsauto, de schriftelijke waarschuwingen die zijn gevolgd na mislukte pogingen van [verweerster] om te komen tot een salarisverlaging en om afscheid te nemen van [verzoeker] door middel van een vaststellingsovereenkomst en het verwijt dat [verzoeker] een te ‘dure’ werknemer was voor de werkzaamheden die hij na zijn degradatie als [functienaam 2] verrichtte. In dit verband wijst het hof mede naar hetgeen hierna zal worden geoordeeld.
15. Het gestelde disfunctioneren, ook als moet worden aangenomen dat [verzoeker] daarop door [verweerster] regelmatig is aangesproken en dit niet tot verbetering heeft geleid, zoals [verweerster] stelt in de ontslagbrief, kwalificeert naar het oordeel van het hof niet als dringende reden. In geval van disfunctioneren van een werknemer – en voor zover aan de overige eisen als genoemd in art. 7:669 lid 3 sub d BW is voldaan – kan een werkgever een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter indienen. Van een dringende reden als bedoeld in art. 7:678 BW is bij ‘normaal’ disfunctioneren geen sprake. Voor zover [verweerster] bedoelt te betogen dat [verzoeker] in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen voor zijn functie in de zin van art. 7:678 lid 2 sub b BW, is dit onvoldoende onderbouwd. In dit verband wijst het hof nog op het volgende.
16. [verweerster] stelt dat [verzoeker] begin juni 2018 in functie is teruggeplaatst van [functienaam 1] naar [functienaam 2] vanwege ernstig disfunctioneren, waaronder zijn chaotische werkwijze, gebrek aan noodzakelijke administratieve structuren en problemen in de communicatie. Deze redenen heeft [verzoeker] gemotiveerd betwist. In dit verband heeft [verzoeker] gewezen op de notulen van het managementoverleg van 13 juni 2018 (r.o. 3.5). Hieruit blijkt dat [verzoeker] van zijn werk als [functienaam 1] is afgehaald omdat de gemeente Leidschendam-Voorburg hem van vrijwel alles de schuld gaf. In deze notulen valt voorts te lezen dat [verzoeker] “
geheel onterecht” van vrijwel alles de schuld krijgt
“gezien het feit dat wij geruime tijd hebben moeten werken met zeer onduidelijke en onvolledige tekeningen”. Daaraan is toegevoegd
“jammer, maar helaas”.Deze notulen zijn op dit punt naar het oordeel van het hof in strijd met het door [verweerster] verdedigde standpunt dat [verzoeker] begin juni 2018 vanwege disfunctioneren is teruggezet in de functie van [functienaam 2] . De e-mail van 27 augustus 2018 (r.o. 3.9) waarin [verweerster] enerzijds schrijft tevreden te zijn over de inzet en het werk van [verzoeker] als [functienaam 2] , maar anderzijds opmerkt dat hij daarvoor als ex- [functienaam 1] overgekwalificeerd is en te duur, duidt evenmin op (ernstig) disfunctioneren. Dit geldt ook voor de e-mail van 31 mei 2018 (r.o. 3.4), waarin [verweerster] [verzoeker] omschrijft als een prima vent met een positieve kijk op de wereld, die het belangrijk vindt om te werken aan een goede sfeer binnen bedrijf en een goed contact met zijn collega’s. Daaraan voegt [verweerster] toe dat [verzoeker] alles aanpakt en daarbij uitstekend zijn best doet.
17. Voor het overige bieden de overgelegde stukken en de gestelde feiten en omstandigheden geen steun voor het standpunt van [verweerster] dat aan de zijde van [verzoeker] sprake is geweest van zodanig ernstig disfunctioneren dat dit zou kunnen kwalificeren als een dringende reden voor ontslag op staande voet. Aan verdere bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen.
Ad c) wekelijks te laat komen
18. Uit de ontslagbrief blijkt dat [verweerster] [verzoeker] ook verwijt dat hij wekelijks te laat is gekomen. Ondanks dat hij daar elke keer op is aangesproken zou dit niet hebben geleid tot verbetering. De dag voor het ontslag op staande voet zou [verzoeker] weer te laat zijn gekomen. [verzoeker] heeft een en ander gemotiveerd weersproken. Het hof oordeelt als volgt. [verzoeker] is in de periode voorafgaand aan het ontslag op staande voet slechts eenmaal schriftelijk aangesproken op te laat komen, te weten in de brief van 4 juli 2018 (r.o. 3.7). [verzoeker] heeft erkend dat hij de dag daarvoor, op 3 juli 2018, 10 minuten te laat op het werk is verschenen. Daarop ontving hij direct voormelde waarschuwing. Hij betwist dat verder sprake was van te laat komen (anders dan door bijzondere omstandigheden).
19. In hoger beroep heeft [verweerster] een uitdraai uit haar rittenregistratie in het geding gebracht. Hieruit blijkt volgens [verweerster] dat [verzoeker] veelvuldig te laat bij de opdrachtgever arriveerde. Uit deze uitdraai blijkt dat het gaat om de volgende data: 11 juni, 12 juni, 15 juni, 27 juni, 28 juni, 29 juni, 2 juli, 3 juli, 4 juli, 6 augustus en 29 augustus 2018. Deze registratie biedt naar het oordeel van het hof geen steun voor de stelling van [verweerster] dat [verzoeker]
wekelijkste laat is gekomen (in de periode voorafgaand aan het ontslag op staande voet). Enige rittenadministratie over de periode tussen 29 augustus en 4 oktober 2018 ontbreekt bovendien. Daarnaast heeft [verzoeker] gesteld dat hij een aantal dagen heeft gewerkt op de [straatnaam] . Volgens de door [verweerster] in hoger beroep overgelegde rittenregistratie zou hij daar te laat op het werk zijn gekomen, terwijl [verzoeker] stelt dat hij helemaal niet samen met zijn collega’s in de bus reisde, omdat deze locatie vlakbij zijn huis was. Uit de rittenregistratie blijkt dat dit gaat om 27-29 juni 2018. [verzoeker] stelt dat hij op deze data op de fiets naar het werk is gegaan. [X] heeft ter zitting bevestigd dat [verzoeker] vlakbij de [straatnaam] woont en dat het goed zou kunnen dat hij op die dagen rechtstreeks met de fiets naar het werk is gegaan. [verzoeker] heeft er verder op gewezen dat als een van zijn collega’s die mee moest rijden of zelf de bus moest chauffeuren te laat op de werf was, hij daarop moest wachten en daardoor ook te laat bij de opdrachtgever kon arriveren. [verweerster] heeft erkend dat de bus die voor het vervoer naar de opdrachtgever werd gebruikt soms door collega’s van [verzoeker] werd bestuurd en niet door [verzoeker] zelf. Ook heeft zij erkend dat er een team van drie personen in een bus zit. Bovendien heeft [X] verklaard dat in de periode nadat [verzoeker] zijn auto moest inleveren – dus na 30 juni 2018 – niet meer met zekerheid te zeggen valt wie de chauffeur van de bedrijfsauto was.
20. Voor zover op basis van deze rittenregistratie al moet worden aangenomen dat [verzoeker] enkele malen te laat bij de opdrachtgever is aangekomen en dat dit door zijn toedoen is gebeurd, blijkt uit niets dat dit
wekelijkshet geval was, terwijl dit wel de opgegeven reden voor het ontslag op staande voet is. Ook deze ontslagreden is dus onvoldoende onderbouwd door [verweerster] , op wie de bewijslast van de gestelde dringende reden(en) rust. [verweerster] heeft geen verder bewijs aangeboden van het wekelijks te laat komen van [verzoeker] . Het enige bewijs dat [verweerster] op dit punt heeft aangeboden is het horen van de getuige Van Seggelen, die volgens het bewijsaanbod zou kunnen verklaren dat [verzoeker] op 3 oktober 2018 te laat bij de klant aankwam en eerst koffie ging drinken. Ook als dit juist is, vormt dit geen bewijs voor de gestelde ontslagreden.
Ad d) en e) zich niet houden aan de veiligheidsvoorschriften en negatieve verhalen over [verweerster] rondbazuinen
21. Uitgangspunt is dat de werkgever onverwijld de reden voor het ontslag op staande voet aan de werknemer dient mee te delen en voor de werknemer voldoende duidelijk moet zijn wat de werkgever precies als dringende reden aanmerkt. Uit de ontslagbrief blijkt niet wat [verzoeker] precies wordt verweten; deze verwijten zijn in zeer algemene bewoordingen gesteld. Verder constateert het hof dat partijen uiteenlopende stellingen betrekken ten aanzien van de vraag of de ontslagredenen voorafgaand aan het ontslag met [verzoeker] zijn besproken.
22. Voor zover moet worden aangenomen dat deze ontslagredenen wel voldoende geconcretiseerd zijn in het gesprek voorafgaand aan het ontslag op staande voet, zoals [verweerster] stelt en [verzoeker] betwist, zijn beide ontslagredenen onvoldoende ernstig om te kunnen worden aangemerkt als een dringende reden voor ontslag op staande voet. Het enige verwijt dat [verweerster] aan [verzoeker] ten aanzien van overtreding van de veiligheidsvoorschriften in wezen maakt, zo blijkt uit het verweerschrift in eerste aanleg, is dat hij op 3 oktober 2018 geen gebruik maakte van oorkappen noch van een volgelaatscherm. Volgens [verweerster] reageerde [verzoeker] zeer onverschillig en paste hij zijn werkwijze niet aan toen een collega hem hierop aansprak. Veronderstellenderwijs aangenomen dat het door [verweerster] gemaakte verwijt terecht is – [verzoeker] stelt dat hij op 3 oktober 2018 wel degelijk gewerkt heeft met zijn oorkappen en volgelaatscherm, terwijl [verweerster] ter onderbouwing van haar verwijt een schriftelijke verklaring van [Z] heeft overgelegd – is het hof van oordeel dat de gestelde eenmalige overtreding van deze veiligheidsvoorschriften geen dringende reden voor ontslag op staande voet kan vormen.
22. Ook de “negatieve verhalen” van [verzoeker] , zoals door [verweerster] omschreven in punt 28 van haar verweerschrift in eerste aanleg en punt 60 van het verweerschrift in hoger beroep, zijn onvoldoende zwaarwichtig. De uitlatingen van [verzoeker] hebben zich beperkt tot opmerkingen tegen [X] en collega’s van [verzoeker] en waren, naar het hof begrijpt, onder meer ingegeven door onvrede van [verzoeker] over de wijze waarop [verweerster] de reistijdregeling uit de cao toepaste. Niet gesteld of gebleken is dat hij zich op enig moment negatief heeft uitgelaten over [verweerster] jegens opdrachtgevers dan wel andere derden.
Geen rechtsgeldig ontslag op staande voet
24. De conclusie naar aanleiding van al hetgeen hiervoor is overwogen en geoordeeld is dat van dringende redenen voor ontslag op staande voet geen sprake is geweest. Dat geldt niet alleen voor de afzonderlijke opgegeven redenen, maar ook voor de redenen in samenhang met elkaar bezien. Deze zijn onvoldoende zwaarwichtig voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet. De kantonrechter heeft dus ten onrechte het verzoek van [verzoeker] om het ontslag op staande voet te vernietigen afgewezen.
Herstel/billijke vergoeding
25. Hiermee komt het hof toe aan de beoordeling van het verzoek van [verzoeker] tot – primair – herstel van het dienstverband en – subsidiair – toekenning van een billijke vergoeding in plaats van herstel. Nu het hof van oordeel is dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, doet zich de situatie voor als bedoeld in art. 7:683 lid 3 BW. Het hof kan op de voet van dit artikel de werkgever veroordelen om de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen. Aangezien sprake was van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 12 maart 2019, die inmiddels van rechtswege zou zijn geëindigd, en niet gesteld of gebleken is welk belang [verzoeker] heeft bij herstel van de arbeidsovereenkomst voor de periode gelegen tussen het ontslag op staande voet en 12 maart 2019, is er geen reden voor herstel.
26. [verzoeker] heeft verzocht om toekenning van de aanzegvergoeding ex art. 7:668 lid 3 BW voor het geval het hof de arbeidsovereenkomst zou herstellen. Nu dit niet aan de orde is, behoeft dit verzoek van [verzoeker] geen verdere behandeling.
27. Nu herstel van de dienstbetrekking niet aan de orde is, zal het hof [verweerster] op grond van artikel 7:683 lid 3 BW veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding. [verzoeker] heeft verzocht om een billijke vergoeding ter hoogte van € 25.000,- bruto. Het hof oordeelt als volgt. Een op de voet van art. 7:683 lid 3 BW toe te kennen billijke vergoeding dient als een alternatief voor herstel van de arbeidsovereenkomst. Het hof dient daarom bij de bepaling van de hoogte van deze billijke vergoeding de gevolgen voor de werknemer van het verlies van de arbeidsovereenkomst te betrekken. Die gevolgen worden naar hun aard mede bepaald door de “waarde” die de arbeidsovereenkomst voor de werknemer heeft. In dit verband dient te worden vastgesteld – naar schatting – hoe lang de arbeidsovereenkomst nog zou hebben voortgeduurd indien de kantonrechter het ontslag op staande voet zou hebben vernietigd. Daarnaast dient het hof bij het vaststellen van een billijke vergoeding op de voet van art. 7:683 lid 3 BW ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen.
28. Tegen de achtergrond van voornoemd toetsingskader bepaalt het hof de billijke vergoeding op een bedrag ter hoogte van het loon over de periode 4 oktober 2018 (datum ontslag op staande voet) tot en met 11 maart 2019 (datum einde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd), vermeerderd met 10%. Indien [verweerster] ervoor had gekozen om een reguliere ontbindingsprocedure te voeren in plaats van een ontslag op staande voet te verlenen is er, gelet op de behandelduur van een dergelijk verzoek en de maand opzegtermijn waarmee de kantonrechter ingevolge art. 7:671b BW rekening dient te houden, geen aanleiding om aan te nemen dat de arbeidsovereenkomst veel eerder dan per 12 maart 2019 zou zijn geëindigd. Het gaat om een periode van vijf maanden en één week. et Dit komt bij een maandloon van € 3.846,15 bruto (inclusief vakantietoeslag) neer op € 20.118,32 bruto. Dit bedrag wordt vermeerderd met 10%, wegens het (ten onrechte) niet kunnen beschikken over zijn loon over de maanden na het ontslag op staande voet en de moeite die [verzoeker] heeft moeten doen om een en ander aan te vechten. Dit resulteert in een toe te kennen billijke vergoeding van € 22.130,15 bruto. Hierop strekt in mindering de hierna te melden gefixeerde schadevergoeding ad € 7.307,69 bruto. Deze heeft immers betrekking op dezelfde periode (hetzelfde gemis aan loonbetaling) als die waarop de billijke vergoeding ziet. Per saldo resteert dus een billijke vergoeding van (afgerond) € 14.800,- bruto. De door het hof aldus bepaalde billijke vergoeding leent zich niet voor de door [verweerster] bepleite matiging.
28. De verzochte wettelijke rente over de billijke vergoeding wordt toegewezen met dien verstande dat de ingangsdatum zal worden bepaald op twee weken na de datum van deze beschikking.
Gefixeerde schadevergoeding
30. Nu het hof van oordeel is dat [verzoeker] ten onrechte op staande voet is ontslagen, heeft hij recht op de verzochte gefixeerde schadevergoeding ex art. 7:672 lid 10 BW van € 7.307,69 bruto. Door [verweerster] is, na de toelichting door [verzoeker] als vermeld in de pleitnotities die ter terechtzitting zijn overgelegd, niet meer weersproken dat dit het loon is dat zij verschuldigd zou zijn geweest bij een rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst, met inachtneming van de geldende opzegtermijn.
31. De grieven met als strekking dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet slagen. [verzoeker] heeft daarom geen belang bij beoordeling van de overige grieven. Het voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, dat [verweerster] in eerste aanleg heeft gedaan en dat op grond van de devolutieve werking van het appel in beginsel alsnog door het hof dient te worden beoordeeld, behoeft evenmin behandeling meer.
32. De bestreden beschikking van de kantonrechter zal gedeeltelijk worden vernietigd, namelijk voor wat betreft de proceskostenveroordeling van [verzoeker] in eerste aanleg. Aan [verzoeker] zal alsnog een billijke vergoeding van € 14.800,- bruto (met rente) worden toegekend.
33. De bewijsaanbiedingen van partijen (voor zover hiervoor nog niet besproken) zijn onvoldoende concreet, dan wel niet ter zake dienend. Het hof zal partijen daarom niet toelaten tot nadere bewijslevering. Wat partijen verder nog hebben gesteld behoeft geen bespreking meer, aangezien dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
34. Bij deze uitkomst dient [verweerster] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij te worden beschouwd en zal zij worden veroordeeld in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. De kosten van de procedure in eerste aanleg worden begroot op € 480,- aan kosten gemachtigde. In hoger beroep worden de proceskosten aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op € 741,- aan griffierecht en € 2.148,- (twee punten, tarief II) aan salaris advocaat.