ECLI:NL:GHDHA:2019:2263

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
220.214.229
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake hypotheek en executie door ABN Amro

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat door [appellante] is ingesteld tegen ABN Amro N.V. De zaak betreft een hypothecaire geldlening die [appellante] in 2007 heeft afgesloten voor de aankoop van een flatwoning. Door financiële problemen, waaronder ziekte, is [appellante] in betalingsachterstand geraakt. ABN Amro heeft de lening opgezegd en aangekondigd over te gaan tot executoriale verkoop van de woning. [appellante] vordert in kort geding dat deze executie wordt gestopt, stellende dat ABN Amro misbruik maakt van haar bevoegdheid en haar zorgplicht heeft geschonden. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [appellante] afgewezen, waarna zij in hoger beroep is gegaan. Het hof oordeelt dat ABN Amro in beginsel bevoegd was om tot executie over te gaan, maar dat dit recht niet absoluut is en kan worden beperkt door misbruik van bevoegdheid. Het hof concludeert dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid en bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter. [appellante] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.214.229/01
Rolnummer rechtbank : C/09/523430 / KG ZA 16-510

arrest van 20 augustus 2019

inzake

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem,
tegen

ABN Amro N.V.,

gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna: ABN Amro,
advocaat: mr. M. van der Meulen te Rosmalen.

Verloop van het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 6 februari 2017 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het op 10 januari 2017 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag tussen partijen onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen vonnis (in kort geding).
Bij tussenarrest van 9 mei 2017 heeft het hof een comparitie van partijen bevolen. Deze comparitie heeft echter geen doorgang gevonden.
Op 23 mei 2017 heeft [appellante] vervolgens van grieven gediend en daarbij vijf producties overgelegd.
ABN Amro heeft de grieven van [appellante] bij memorie van antwoord van 29 augustus 2017 bestreden en daarbij van haar kant 17 producties in het geding gebracht.
Partijen hebben hierna afgezien van pleidooi en arrest gevraagd. De uitspraak is uiteindelijk bepaald op heden.

Beoordeling van het hoger beroep

1. In dit kort geding kan worden uitgegaan van het volgende.
1.1.
[appellante] heeft op 2 juli 2007 de eigendom verkregen van een flatwoning (appartementsrecht) aan het [het adres] (hierna: de woning).
1.2.
De aankoop van de woning en een voorgenomen verbouwing heeft [appellante] gefinancierd met behulp van een door ABN Amro verstrekte (aflossingsvrije) hypothecaire geldlening ter hoogte van € 163.710,- tegen een voor de duur van tien jaar vastgelegde rente van 5,60%. Tot zekerheid van terugbetaling van al hetgeen zij uit hoofde van deze lening verschuldigd zou zijn, heeft [appellante] aan ABN Amro een recht van hypotheek op de woning verleend. Daarnaast heeft ABN Amro bedongen dat (ook) de ouders van [appellante] zich hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de nakoming van de verplichtingen uit de lening.
1.3.
[appellante] heeft zich bij het zoeken naar een geschikte financiering laten adviseren door NBG Finance B.V. (verder: NBG). In dit kader heeft NBG een rapport opgesteld, waarin staat vermeld dat op basis van de wensen en de financiële positie van [appellante] is gekozen voor een ‘Combinatiehypotheek’ van ABN Amro. In het rapport wordt onder meer vermeld dat op basis van de normen van de Nationale Hypotheek Garantie (NHG) de maximale lening voor [appellante] € 160.121,- bedraagt en dat [appellante] – als zij niet in aanmerking komt voor de NHG – zich dient te realiseren dat zij meer leent dan de NHG verantwoord acht.
1.4.
Onder het kopje ‘Arbeidsongeschiktheidsvoorziening’ heeft NBG voorts nog het volgende gerapporteerd:
“Ik heb samen met u het risico van arbeidsongeschiktheid en onvrijwillige werkloosheid besproken. Mocht dit zich onverhoopt voordoen gedurende de looptijd van de hypotheek dan zult u te maken krijgen met een significante terugval in inkomen. Wellicht bent u daardoor niet meer in staat om de woonlasten te kunnen blijven voldoen. Hierdoor kan verkoop van de woning noodzakelijk zijn. Daarom adviseren wij u om deze risico's op een adequate wijze gedurende de looptijd van de hypotheek te verzekeren. Echter u heeft aangegeven dit niet wenselijk te achten. U realiseert zich de mogelijke consequenties en accepteert deze.”
1.5.
In 2010 is [appellante] (ernstig) ziek geworden, hetgeen heeft geleid tot een terugval in inkomsten.
1.6.
Volgens de Vereniging van Eigenaars [adres] (VvE) heeft [appellante] in de jaren hierna achterstanden laten ontstaan in de door haar verschuldigde bijdragen. Op deze grond heeft de VvE in 2014 en 2015 twee verstekvonnissen jegens [appellante] verkregen waarin [appellante] is veroordeeld tot betaling van diverse achterstallige bijdragen. De VvE heeft op basis van deze vonnissen op enig moment executoriaal beslag gelegd op de woning. Om een executoriale verkoop van de woning door de VvE te voorkomen, heeft ABN Amro aan de VvE een bedrag van € 8.702,60 dan wel € 7.000,- voldaan.
1.7.
Omdat [appellante] in gebreke bleef met het voldoen aan haar verplichtingen uit de hypothecaire geldlening heeft ABN Amro deze lening – onder verwijzing naar een betalingsachterstand van € 9.644,02 vermeerderd met een boeterente van € 9.672,53 – bij brief van 2 januari 2014 opgezegd en het op dat moment uitstaande totaalbedrag van € 183.518,91 zowel bij [appellante] als bij haar ouders opgeëist. Omdat betaling uitbleef (en de uitstaande schuld nog verder was opgelopen tot € 186.229,22), heeft ABN Amro bij exploot van 7 september 2015 aan [appellante] en haar ouders aangezegd dat zij op 10 november 2015 zou overgaan tot executoriale verkoop van de woning.
1.8.
Deze aanzegging heeft geleid tot (hernieuwd) overleg, waarbij is overeengekomen (1) dat [appellante] – in het kader van een door haar aan ABN Amro te verstrekken volmacht – drie maanden de tijd krijgt de woning onderhands te verkopen en (2) dat de openbare verkoop zal worden hervat als de woning niet binnen die termijn is verkocht.
1.9.
Bedoelde volmacht is op 30 september 2015 door [appellante] verstrekt. De daartoe door een notaris opgestelde akte vermeldt kort gezegd dat [appellante] ABN Amro onherroepelijk volmacht verleent de woning binnen een termijn van drie maanden onderhands te verkopen voor op z’n minst € 115.000,-. Daarbij is onder het kopje “verklaringen vooraf” uitdrukkelijk het volgende opgenomen:
“door de onderhavige volmachtverlening wordt het recht van de bank op een executoriale verkoop van het registergoed op geen enkele manier beperkt.”
1.10.
Omdat een onderhandse verkoop hierna uitbleef en volgens ABN Amro daarnaast enig zicht op een aanvaardbare financiële regeling voor inlossing van de schuld ontbrak, heeft ABN Amro bij brief van 8 augustus 2016 de geldlening (opnieuw) opeisbaar gesteld en [appellante] en haar ouders gesommeerd het aldus openstaande bedrag van, inmiddels, € 193.758,76 uiterlijk 22 augustus 2016 te voldoen.
1.11.
Onder verwijzing naar een betalingsachterstand van € 26.379,66, te vermeerderen met een boeterente van € 3.108,85 heeft ABN Amro bij deurwaardersexploot van 12 december 2016 aan [appellante] en haar ouders doen aanzeggen dat, bij gebreke van betaling binnen drie dagen, de woning op 24 januari 2017 openbaar zal worden verkocht.
Het geschil
2. Tegen deze achtergrond heeft [appellante] op 16 december 2016 het onderhavige kort geding aanhangig gemaakt en, kort gezegd, gevorderd dat ABN Amro wordt bevolen het inmiddels ingezette executietraject onmiddellijk te staken en gestaakt te houden, op straffe van de verbeurte van dwangsommen.
3. Onder verwijzing naar de in artikel 2 van de algemene bankvoorwaarden neergelegde zorgplicht en naar het arrest van de Hoge Raad van 10 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2929) heeft zij daaraan ten grondslag gelegd dat ABN Amro in dit geval haar executiebevoegdheid niet kan en mag uitoefenen, omdat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid daaraan in de gegeven omstandigheden in de weg staat althans omdat dit, gelet op diezelfde omstandigheden, misbruik van bevoegdheid oplevert.
4. Nadat ABN Amro verweer had gevoerd, heeft de voorzieningenrechter de vordering in haar bestreden vonnis van 10 januari 2017 afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding.
5. [appellante] kan zich niet verenigen met dit vonnis en de gronden waarop dit berust. Onder aanvoering van acht grieven vordert zij dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en haar vordering alsnog toewijst, met veroordeling van ABN Amro in de kosten van beide instanties.
Belang bij vordering/belang bij hoger beroep
6. ABN Amro heeft er in haar memorie van antwoord op gewezen dat de woning inmiddels executoriaal is verkocht en in eigendom aan de koper is overgedragen, zodat [appellante] geen belang meer heeft bij de door haar gevorderde staking van de executie en er ook geen spoedeisend belang meer is. Anders dan ABN Amro kennelijk betoogt, betekent dit echter niet dat [appellante] ook geen belang meer heeft bij haar hoger beroep. [appellante] vordert immers ook dat ABN Amro alsnog wordt veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad levert voor een partij die in eerste aanleg in de kosten werd veroordeeld, deze veroordeling een voldoende belang op bij het instellen van hoger beroep tegen die uitspraak (vgl. HR 15 april 2016:ECLI:NL:HR:2016: 666 en HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1782). Het hof merkt daarbij volledigheidshalve op dat dit belang bij een uitspraak over de proceskosten is onttrokken aan de in kort geding geldende eis van spoedeisend belang.
7. Teneinde te kunnen beslissen over de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling dient het hof volgens diezelfde vaste jurisprudentie te onderzoeken of de vorderingen die in eerste aanleg ter beoordeling voorlagen, terecht zijn toe- of afgewezen. Dit onderzoek dient het hof echter wel uit te voeren met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals deze zich voordoet ten tijde van zijn beslissing. Daarmee komt het hof toe aan een bespreking van de grieven.
De grieven
8. Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof voorop dat [appellante] in deze zaak niet bestrijdt dat zij met de nakoming van haar verplichtingen uit de geldleningsovereenkomst in verzuim was, zodat ABN Amro gerechtigd was deze overeenkomst (nogmaals) op te zeggen en de uitstaande lening inclusief rente en kosten in haar geheel op te eisen. Evenmin is in geschil dat [appellante] hierna in gebreke is gebleven deze schuld in te lossen. Uitgangspunt dient daarmee te zijn dat ABN Amro in beginsel bevoegd was gebruik te maken van het aan haar verstrekte zekerheidsrecht en aan te sturen op een openbare executieverkoop van de woning (vgl. artikel 3:268 BW).
9. Dit recht om tot executie over te gaan is evenwel niet absoluut en vindt met name haar grens waar dit misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW oplevert, hetgeen onder meer kan worden aangenomen indien de hypotheekhouder geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de executoriale verkoop of indien hij, gezien de onevenredigheid tussen zijn belang en het belang dat daardoor wordt geschaad, in redelijkheid niet tot die executoriale verkoop had kunnen overgaan, bijvoorbeeld omdat er voor de geëxecuteerde een noodtoestand zou ontstaan. Bij de beoordeling hiervan zijn steeds alle omstandigheden van het geval van belang, waarbij in een geval als hier aan de orde mede betekenis toekomt aan de maatschappelijke functie van ABN Amro als bank en de in dat kader op haar rustende zorgplicht.
10. Na te hebben overwogen dat de primair door [appellante] in stelling gebrachte maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW in dit geval niet (meer) aan de orde is, heeft de voorzieningenrechter de vordering van [appellante] verder langs de hiervoor weergegeven lijn beoordeeld en geoordeeld dat (1) [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van omstandigheden die in de weg staan aan het door ABN Amro gebruik maken van haar recht om over te gaan tot executoriale verkoop en dat (2) evenmin aannemelijk is geworden dat ABN Amro deze bevoegdheid misbruikt.
11. Tegen dit oordeel en de gronden waarop het berust richten zich de grieven II, III, IV, V, VI en VII. De strekking van deze grieven is dat de voorzieningenrechter bij haar beoordeling heeft miskend, dan wel ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht of niet heeft meegewogen dat:
(1) ABN Amro bij het aangaan van de financiering haar zorgplicht jegens [appellante] heeft geschonden, waardoor [appellante] meer heeft geleend dan de NHG-normen toestonden. Als gevolg hiervan komt [appellante] geen beroep toe op de NHG, hetgeen eenvoudig voorkomen had kunnen worden. [appellante] heeft hierdoor grote schade geleden en uit dien hoofde een verrekenbare tegenvordering op ABN Amro (grief IV en VI);
(2) [appellante] helemaal geen achterstand had bij de VvE, maar dat het zelfs andersom is: de VvE is nog geld verschuldigd aan [appellante] . ABN Amro heeft dan ook ten onrechte de (vermeende) vordering van de VvE betaald. Het door haar aan de VvE betaalde bedrag is daarmee ook ten onrechte bij de vordering opgeteld, zodat de schuld “veel en veel lager” is (Grief II);
(3) [appellante] wel degelijk met een concreet voorstel is gekomen waarmee haar schuld binnen afzienbare tijd (20 maanden) volledig afgelost zou kunnen zijn. Dit voorstel was al ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg bekend (grief III en VII);
(4) de executoriale verkoop voorzienbaar zal leiden (en inmiddels ook heeft geleid) tot een substantiële restschuld die [appellante] en haar ouders niet kunnen dragen. Dit levert een noodtoestand op die bovendien geheel is terug te voeren op het feit dat ABN Amro bij het aangaan van de financiering haar zorgplicht heeft geschonden (grief VI).
Dit alles bij elkaar rechtvaardigt volgens [appellante] zonder meer de conclusie dat ABN Amro misbruik van bevoegdheid maakt door tegen de wil van [appellante] de executie door te zetten (grief V).
12. Deze klachten vragen in wezen een herbeoordeling van de reeds in eerste aanleg gevoerde argumenten en lenen zich daarmee voor een gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt als volgt.
13. Naar het voorlopig oordeel van het hof gaat ook in hoger beroep het betoog dat ABN Amro haar zorgplicht jegens [appellante] zou hebben geschonden, niet op. Dit betoog gaat er immers aan voorbij dat [appellante] zich bij het verkrijgen van een financiering van de woning (tegen betaling) heeft laten adviseren en begeleiden door een onafhankelijke en professionele adviseur, NBG. NBG heeft op basis van de wensen en persoonlijke omstandigheden van [appellante] geadviseerd te kiezen voor een ‘Combinatiehypotheek’ van ABN Amro voor een bedrag van € 163.710,- . Daarbij is [appellante] er uitdrukkelijk op gewezen dat dit bedrag net boven de NHG-grens lag, zodat zij daarmee een risico zou lopen. Dat [appellante] met bijstand van NBG niettemin een lening voor dit iets te hoge bedrag is aangegaan, kan daarmee niet aan ABN Amro worden verweten. De hier aan de orde zijnde zorgplicht gaat naar het oordeel van het hof namelijk niet zover dat ABN Amro in de relatie tussen [appellante] en NBG diende te treden en had moeten beoordelen of de advisering door NBG wel juist was, of [appellante] door NBG wel duidelijk en indringend genoeg op dit risico was gewezen en of zij dit ook wel goed had begrepen. Daar komt bij dat ABN Amro in haar offerte aan [appellante] (door ABN Amro overgelegd als productie in eerste aanleg) ook zelf nog eens uitdrukkelijk op de NHG-grens heeft gewezen. Voor zover [appellante] meent dat zij op dit punt tegen zichzelf had moeten worden beschermd, zal zij haar pijlen dan ook op NBG moeten richten.
14. Het voorgaande brengt tevens mee dat de omstandigheid dat de executoriale verkoop voor [appellante] voorzienbaar leidt (en ook daadwerkelijk heeft geleid) tot een substantiële restschuld, maar zeer beperkt gewicht in de schaal kan leggen. Zo dit al een onoverkomelijk probleem oplevert (uit de stukken blijkt dat het tekort na de executoriale verkoop circa € 32.000,- beloopt), is dit immers eerst en vooral terug te voeren op het feit dat het [appellante] en haar adviseur NBG zijn geweest die ervoor hebben gekozen af te zien van het vangnet van de NHG. Zoals ook door de voorzieningenrechter is overwogen, kan daarmee niet worden gesproken van een pas na het aangaan van de lening opgekomen gegeven dat een zodanige noodtoestand doet ontstaan dat het gebruik van de executiebevoegdheid reeds om die reden onaanvaardbaar zou zijn. Dit geldt naar het oordeel van het hof overigens ook als daarbij nog wordt betrokken dat de problemen met de nakoming van haar verplichtingen uit de geldlening, zoals [appellante] in eerste aanleg nog uitdrukkelijk naar voren heeft gebracht, in belangrijke mate zijn terug te voeren op de omstandigheid dat zij buiten haar schuld ernstig ziek is geworden. Zoals hiervoor in r.o. 1.4 reeds werd vermeld, is [appellante] immers door NBG gewezen op de risico’s die zij zou kunnen lopen in geval van arbeidsongeschiktheid. [appellante] heeft er echter op dit punt zelf voor gekozen hier geen voorziening voor te treffen.
15. Of [appellante] nu wel of niet een achterstand in haar betalingen aan de VvE heeft laten ontstaan, kan naar het oordeel van het hof in het midden blijven. Vast staat immers dat de VvE in rechte betaling van de door haar opgevoerde posten heeft gevorderd en dat deze vorderingen bij verstek zijn toegewezen. Uit het dossier blijkt voorts dat de VvE op basis van dit vonnis vervolgens executoriaal beslag heeft gelegd op de woning. ABN Amro heeft dan ook louter aan de VvE betaald om executie te voorkomen en daarmee niet alleen haar eigen belang maar ook het belang van [appellante] gediend. Het hof acht daarbij van belang dat niet is gesteld of gebleken dat ten tijde van de beslaglegging of de betaling nog een rechtsmiddel tegen de beide vonnissen openstond. Voor zover [appellante] mocht willen betogen dat ABN Amro niet zonder slag of stoot had mogen betalen, maar eerst met de VvE een discussie had moeten aangaan over de gegrondheid van haar vordering, moet dat betoog reeds hierop afstuiten. Dat ABN Amro de VvE heeft betaald en het door haar betaalde bedrag bij haar vordering heeft opgeteld, kan haar in dit geding dan ook niet worden tegengeworpen.
16. Het hof kan [appellante] evenmin volgen in haar betoog dat zij ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg al wel degelijk een concreet voorstel had gedaan waarmee zij binnen afzienbare termijn alsnog had kunnen voldoen aan de op haar rustende verplichtingen. Lezing van het dossier leert dat er in de loop der tijd door of namens [appellante] weliswaar diverse ideeën zijn geopperd waarmee geld zou kunnen worden vrijgemaakt om de ontstane achterstand terug te dringen, zoals de afkoop van de aan de hypotheeklening gekoppelde beleggingspolis (brief mr. Gloudi d.d. 23 maart 2015, productie 5 zijdens [appellante] in eerste aanleg) en een tussentijdse renteverlaging (e-mail mr. Gloudi d.d. 18 mei 2016, productie 7 zijdens [appellante] in eerste aanleg). Een concreet, alomvattend voorstel met de inhoud als omschreven in de toelichting op grief VII is in de stukken echter niet terug te vinden. Een dergelijk voorstel is in elk geval niet te lezen in de als productie 1 bij de memorie van grieven overgelegde transcriptie van een gesprek tussen [appellante] en ABN Amro en is evenmin geformuleerd in de pleitnotities van de vorige advocaat van [appellante] in eerste aanleg. Volledigheidshalve voegt het hof hieraan nog toe dat uit het door ABN Amro ingebrachte overzicht van de contactmomenten met [appellante] genoegzaam blijkt dat haar accountmanager voortdurend overleg heeft gevoerd met [appellante] over de ontstane situatie en over mogelijkheden deze op te lossen. Voor zover [appellante] ook in hoger beroep mocht blijven volhouden dat ABN Amro in strijd met haar zorgplicht nimmer serieus heeft willen luisteren naar voorstellen harerzijds, moet deze stelling dan ook worden verworpen.
17. Los daarvan is het hof van oordeel dat het in de toelichting op grief VII beschreven voorstel [appellante] ook inhoudelijk niet kan baten, nu daarin het geld dat benodigd was om de op de datum van de tweede opzegging bestaande achterstand (ruim € 26.000,-) weg te werken, voor een belangrijk deel (tenminste € 7.000,-) wordt gezocht in een vordering jegens de VvE wegens door of namens [appellante] te veel betaalde bijdragen. Dat [appellante] nog geld tegoed zou hebben van de VvE blijkt evenwel nergens uit, terwijl ook niet is gesteld of gebleken dat de VvE bereid zou zijn het door ABN Amro betaalde bedrag vrijwillig terug te betalen. Het hof wijst er ook hier op dat gesteld noch gebleken is dat de vonnissen op basis waarvan de VvE deze betaling heeft verkregen, nog aantastbaar zouden zijn. Reeds op grond van dit substantiële gat in de financiering kan dan ook niet worden gesproken van een concreet en reëel voorstel waarmee [appellante] binnen afzienbare tijd weer volledig in de pas zou gaan lopen. Dat [appellante] inmiddels al weer geruime tijd aan haar lopende maandelijkse verplichtingen voldeed, maakt dit niet anders.
18. In eerste aanleg heeft [appellante] ook nog aangevoerd dat ABN Amro geen redelijk belang had bij het daadwerkelijk doorzetten van de openbare verkoop omdat dit voorzienbaar zou leiden tot een aanzienlijke restschuld. Voor zover zij dit standpunt via haar grieven ook in hoger beroep nog mocht innemen, kan het hof haar daarin niet volgen. ABN Amro had immers bevoegd opgezegd en had uit dien hoofde een substantiële vordering op [appellante] , welke vordering echter niet alleen onbetaald bleef, maar door de daarover verschuldigde rente en kosten ook steeds verder opliep. Nu, zoals hiervoor reeds aan de orde is gekomen, een concreet en reëel voorstel van [appellante] om tot een oplossing te komen uitbleef en [appellante] , naar ook in hoger beroep niet is weersproken, ook niet (voldoende) meewerkte aan de poging om de woning onderhands te verkopen, stelt ABN Amro zich naar het oordeel van het hof dan ook terecht op het standpunt dat haar belang niet alleen was gelegen in het simpelweg verkrijgen van (gedeeltelijke) betaling, maar ook in het terugdringen van de schuldenlast van [appellante] tot een op termijn beter te behappen omvang.
19. Gelet op dit alles bij elkaar kan naar het voorlopig oordeel van het hof niet worden gezegd dat sprake was van een zodanige onevenredigheid tussen het belang van ABN Amro bij het daadwerkelijk gebruik maken van haar bevoegdheid om tot openbare verkoop over te gaan (het verkrijgen van betaling en het terugdringen van de openstaande schuld) en de belangen van [appellante] die daarbij op het spel stonden (kort gezegd: het behoud van de woning en het vermijden van een restschuld), dat ABN Amro in redelijkheid niet tot deze verkoop had kunnen overgaan. Het beroep van [appellante] op misbruik van bevoegdheid gaat daarmee niet op. De grieven II, III, IV, V, VI en VII falen derhalve.
Beperkende werking redelijkheid en billijkheid
20. Grief I klaagt er naast dit alles nog over dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW niet aan de orde is.
21. Naar het oordeel van het hof is deze klacht in zoverre gegrond dat [appellante] blijkens de inleidende dagvaarding haar bezwaren niet richtte tegen het gebruik door ABN Amro van de in de kredietovereenkomst opgenomen bevoegdheid om de lening op te zeggen en op te eisen, maar tegen het daaropvolgende gebruik van het door de wet toegekende recht van parate executie. Daarbij heeft zij zich blijkens randnummer 33 primair op het standpunt gesteld dat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid aan het gebruik van deze bevoegdheid in de weg staat. Dit laat zich niet anders lezen dan als een beroep op artikel 6:2 BW, dat bepaalt dat een krachtens de wet tussen schuldeiser en schuldenaar geldende regel niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Tot een andere uitkomst kan dit evenwel niet leiden nu deze grondslag in een geval als hier aan de orde naast de hiervoor beoordeelde grond van misbruik van bevoegdheid geen zelfstandige betekenis heeft. Wanneer, zoals hier, een tussen twee partijen bestaande rechtsverhouding (het recht van hypotheek) een bevoegdheid voor één van hen schept (het recht om tot executoriale verkoop over te gaan) vallen de beperkingen die deze leerstukken aanbrengen samen. Het hof wijst er daarbij op dat [appellante] aan haar beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ook geen andere feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd dan aan haar beroep op misbruik van bevoegdheid.
22. Ook grief I faalt.
23. Het uitgebreide bewijsaanbod dat [appellante] in hoger beroep nog heeft gedaan wordt als niet terzake dienend gepasseerd. Hetgeen [appellante] te bewijzen aanbiedt komt er immers in de kern op neer dat (1) het in 2007 geen probleem voor haar was geweest indien de lening was beperkt tot het maximale bedrag volgens de NHG-normen, dat (2) ABN Amro wist dat haar ouders in staat waren de ontstane achterstand volledig in te lossen en dat (3) zij in april 2016 (derhalve vóór de opzegging) met haar vader ook een concreet voorstel daartoe heeft gedaan. Ook als dit juist is, kan haar dit echter niet baten. Ten aanzien van de onder (1) weergegeven stelling geldt daartoe dat [appellante] er zelf voor heeft gekozen toch meer te lenen dan het maximale bedrag volgens de NHG-normen. Ten aanzien van de onder (2) en (3) weergegeven stellingen overweegt het hof daartoe dat er ondanks dit één en ander geen enkele betaling door of met behulp van de ouders is gevolgd, zodat niet valt in te zien waarom ABN Amro op 8 augustus 2016 niet (opnieuw) kon opzeggen en opeisen. Daar komt bij dat dit laatste, zoals hiervoor reeds werd overwogen, in hoger beroep ook niet meer ter discussie staat.
Slotsom en proceskosten
24. De slotsom uit al het voorgaande is dat het hoger beroep inhoudelijk niet slaagt, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, ook wat betreft de daarin uitgesproken proceskostenveroordeling. Dit betekent dat de daartegen gerichte grief VIII het lot van de overige grieven deelt.
25. Gelet op deze uitkomst dient [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij tevens te worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof begroot deze kosten tot aan deze kosten aan de zijde van ABN Amro tot aan deze uitspraak op € 716,- aan verschotten en op € 1.074,- (1 punt, tarief II) aan salaris. De gevorderde vergoeding van de zogeheten nakosten zal eveneens worden toegewezen. Het hof begroot deze kosten op voorhand op € 157,- in geval van betaling binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en op € 239,- indien na deze termijn tot betekening wordt overgegaan.

Beslissing:

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 10 januari 2017;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, welke kosten aan de zijde van ABN Amro worden begroot op € 716,- aan verschotten en op € 1.074,- aan salaris advocaat.
- veroordeelt [appellante] in de na deze uitspraak nog door ABN Amro te maken kosten, welke kosten op voorhand worden begroot op € 157,- bij betaling van de proceskostenveroordeling binnen veertien dagen na de datum van deze uitspraak en op € 239,- in het geval betaling binnen deze termijn uitblijft en wordt overgegaan tot betekening van het arrest;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A. van Dorp, M.J. van Cleef-Metsaars en A.J. Swelheim en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 augustus 2019 in aanwezigheid van de griffier.