De beoordeling van de grieven in het principale appel
6. Met grief 1 voert [appellant] aan dat de voorzitter van de combinatie in de eerste aanleg niet onpartijdig is geweest. [appellant] grondt deze stelling – net als hij deed in het verworpen wrakingsverzoek – er op dat de desbetreffende voorzitter in het verleden werkzaam is geweest bij het kantoor waaraan ook de advocaat van SRK verbonden is. [appellant] heeft er verder op gewezen dat de voorzitter van de combinatie in de eerste aanleg voorzitter is van de geschillencommissie overeenkomst buitengerechtelijke kosten van de Stichting Personenschade Instituut van Verzekeraars, waarbij ook Aegon aangesloten is. Daarnaast heeft [appellant] in hoger beroep naar voren gebracht dat de partner van de advocaat van SRK bij SRK werkzaam is.
7. [appellant] heeft in de memorie van grieven niet, althans onvoldoende concreet, toegelicht welk gevolg de door hem gestelde – en door de wrakingskamer van de rechtbank verworpen – partijdigheid van de voorzitter van de combinatie in eerste aanleg moet hebben voor de beoordeling van het hoger beroep. Dit valt zonder toelichting niet in te zien, nu in hoger beroep – binnen het door de grieven ontsloten gebied – een integrale (feitelijke en juridische) herbeoordeling plaatsvindt door drie andere rechters (c.q. raadsheren).
8. [appellant] heeft in de toelichting op grief 1 nog wel aangevoerd dat in eerste aanleg (als gevolg van de gestelde partijdigheid) ten onrechte rechterlijke vermoedens ten gunste van SRK zijn gebezigd. Als [appellant] daarmee het oog heeft op bewijsvermoedens, dan faalt de grief omdat het vonnis van de rechtbank geen bewijsvermoedens ten gunste van SRK bevat. Het hof merkt in dit verband op dat volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv. op [appellant] de bewijslast rust van zijn stellingen dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming en/of onrechtmatig handelen van SRK. Er is – omdat de bewijslast rust op [appellant] en niet op SRK – dus ook geen aanleiding om een bewijsvermoeden ten gunste van SRK aan te nemen. Verdere inhoudelijke bezwaren tegen het oordeel van de rechtbank zijn in (de toelichting op) grief 1 niet te lezen. De slotsom van het voorgaande is dat grief 1 niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden.
9. In grief 2 wordt aangevoerd dat bij de zittingen van de rechtbank ten onrechte en in strijd met de wet geen griffier aanwezig is geweest. Ook ten aanzien van deze grief heeft [appellant] niet toegelicht welke gevolgen dit moet hebben voor de beoordeling van de zaak in hoger beroep. Een zodanige toelichting kon wel van [appellant] worden verlangd. [appellant] is in hoger beroep immers in de gelegenheid om zowel feitelijk en juridisch al hetgeen hij wenst met betrekking tot de onderhavige zaak naar voren te brengen. De (toelichting op) de grief vermeldt echter niet welke onjuistheden het proces-verbaal van de eerste aanleg bevat en welke gevolgen dit heeft voor de toewijsbaarheid van de vorderingen van [appellant] . Grief 2 bevat verder geen inhoudelijke bezwaren tegen de beslissing van de rechtbank en slaagt dus niet.
10. Aanvullend merkt het hof nog het volgende op. Uit de stukken blijkt dat het proces-verbaal van de – meervoudig gehouden – zitting in eerste aanleg
in overleg met partijenbuiten hun aanwezigheid is opgemaakt. Daaruit volgt dat partijen bewust hebben afgezien van de mogelijkheid dat dit proces-verbaal in hun aanwezigheid werd opgesteld en daarmee van de mogelijkheid om ter zitting invloed uit te oefenen op de inhoud daarvan. Verder blijkt dat partijen vervolgens in de gelegenheid zijn geweest om evidente onjuistheden in het proces-verbaal – na ontvangst daarvan – per brief kenbaar te maken aan de rechtbank. Zowel [appellant] als SRK hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt bij brieven van respectievelijk 11 april 2016 en 8 april 2016. Deze brieven bevinden zich in het procesdossier. Het hof is van oordeel dat deze gang van zaken geen schending vormt van fundamentele beginselen van procesrecht; dat op de zitting geen griffier aanwezig was maakt dat niet anders. Voor zover [appellant] met grief 2 wil betogen dat sprake is geweest van veronachtzaming van zulke fundamentele beginselen van procesrecht dat dit een integrale heroverweging van de zaak rechtvaardigt, slaagt de grief dus evenmin.
11. Met Grief 3 betoogt [appellant] dat SRK alsnog veroordeeld moet worden tot betaling van de resterende declaraties van [naam 2] aan hem, in ieder geval tot het bedrag van € 75.000 met de wettelijke rente daarover, omdat – zo begrijpt het hof de stellingen van [appellant] – daarover (inmiddels) overeenstemming is bereikt tussen SRK en [appellant] .
12. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] en SRK hebben geprobeerd om tot een minnelijke afwikkeling van de tussen hen bestaande geschillen te komen, onder meer door middel van mediation. Pogingen daartoe hebben in ieder geval medio 2017 plaatsgehad. Eveneens staat vast dat daarna nog rechtstreeks contact is geweest tussen [appellant] en de directeur van SRK. [appellant] betoogt dat tussen hem en SRK ten tijde van de mediation of daarna bindende afspraken tot stand zijn gekomen. SRK heeft gemotiveerd betwist dat daarvan sprake is geweest. [appellant] heeft in het licht van die gemotiveerde betwisting zijn stellingen op dit punt onvoldoende toegelicht. De door hem geciteerde e-mails, waarin volgens hem die afspraak valt te lezen, zijn ontegenzeggelijk
voorstellenvan de zijde van SRK: zo is in de email van 18 oktober 2017 vermeld “SRK is alleen geïnteresseerd in een totaaloplossing” en wordt gesproken van “een bod”. [appellant] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat deze voorstellen tot een vaststellingsovereenkomst tussen [appellant] en SRK hebben geleid. Er is ook geen getekende vaststellingsovereenkomst in het geding gebracht. Dat er mogelijk wel een concept-vaststellingsovereenkomst heeft bestaan, zoals van de zijde van [appellant] bij het pleidooi nog naar voren is gebracht, is niet relevant. Niet gebleken is immers dat een dergelijk concept tot een definitieve overeenkomst heeft geleid.
13. Naast het voorgaande geldt dat [appellant] niet, althans niet voldoende gemotiveerd, heeft weersproken dat zijn voormalig advocaat [naam 2] – naar volgt uit diens email van 15 november 2017 – geen aanspraak (meer) maakt op betaling van zijn facturen door [appellant] . Van de zijde van SRK is tijdens het pleidooi gemotiveerd toegelicht dat [naam 2] (onder meer) ten aanzien van de zaak van [appellant] een eindregeling met SRK heeft gesloten. [appellant] heeft tijdens het pleidooi desgevraagd weliswaar verklaard dat [naam 2] nog wel jegens hem aanspraak maakt op betaling van enig bedrag, maar [appellant] heeft dat verder niet kunnen toelichten en heeft daarvan geen stukken overgelegd.
14. De conclusie van het voorgaande is dat grief 3 geen doel treft.
15. Met grief 4 voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte zijn vorderingen niet in volle omvang heeft beoordeeld. In de toelichting stelt [appellant] dat SRK in strijd met de wet Financieel Toezicht (hierna: Wft) en haar statuten heeft gehandeld en dat dit onrechtmatig is geweest jegens [appellant] , zowel in zijn positie als werknemer als verzekerde voor rechtsbijstand. [appellant] wijst er op dat hij bij de rechtbank heeft gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat SRK toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen, althans onrechtmatig heeft gehandeld, en dat SRK wordt veroordeeld tot betaling van de door [appellant] geleden schade, met verwijzing naar de schadestaatprocedure. De onrechtmatige daad van SRK heeft er volgens de toelichting op grief 4 meer concreet uit bestaan dat SRK valse verklaringen door haar medewerkers heeft laten opmaken om [appellant] te kunnen schaden. Het gaat dan om de verklaringen van de SRK medewerkers [de SRK medewerker 1] en [de SRK medewerker 2] ten aanzien van het (al dan niet) bestaan hebben van leesrechten van [appellant] voor de email-postbus van [de SRK medewerker 1] . Daarnaast is volgens [appellant] sprake van een ten detrimente van hem valselijk opgemaakt rapport door het bedrijf FOX-IT over diezelfde leesrechten. Tot slot is er volgens [appellant] sprake van blogberichten op de website www.homefinance.nl waarin SKR-medewerkers zich negatief, lasterlijk en onrechtmatig over [appellant] hebben uitgelaten.
16. Het hof verwerpt het standpunt dat [appellant] deze stellingen ook in eerste aanleg al aan zijn schadevergoedingsvordering uit onrechtmatige daad ten grondslag heeft gelegd. [appellant] heeft in eerste aanleg (onder het kopje “Rechtsgronden” in de dagvaarding) – samengevat – het volgende naar voren gebracht:
- SRK heeft meerdere malen in strijd gehandeld met de door haar verstrekte opdrachten en de gehanteerde polisvoorwaarden en is derhalve te kort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen voortvloeiende uit de met [appellant] gesloten rechtsbijstandverzekering;
- SRK heeft gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid en met hetgeen van een redelijk en bekwaam handelend rechtsbijstandsverzekeraar mag worden verwacht; de tekortkoming is er in gelegen dat SRK in strijd met de door haar verstrekte opdracht niet bereid is om dekking te verlenen of voort te zetten;
- SRK is niet bereid gebleken om de declaraties van de [naam 2] te betalen, in strijd met de daarover gemaakte harde afspraak;
- ook de door [appellant] genomen en te nemen rechtsmaatregelen omtrent de beschuldiging van hacken vallen onder de verleende opdracht, zodat SRK daar ten onrechte geen dekking voor heeft verleend. SRK handelt in strijd met de verplichtingen die op haar rusten uit hoofde van de rechtsbijstandverzekering.
17. Onder het kopje “schade” in de inleidende dagvaarding heeft [appellant] geconcludeerd dat SRK tekort is geschoten in de nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit de met haar gesloten rechtsbijstandverzekering. De schade bestaat volgens [appellant] (onder meer) uit de kosten die hij heeft moeten maken terzake (i) de aan hem verleende rechtsbijstand waar ten onrechte geen dekking voor is gegeven en (ii) de declaraties met betrekking tot de rechtsbijstand die wel onder de dekking valt, maar niet (geheel) zijn uitbetaald. Verder heeft [appellant] schade geleden doordat de raadsman noodzakelijkerwijze zijn rechtsbijstand ten behoeve van [appellant] in het kader van een hoger beroep procedure tegen de ontbindingsbeschikking heeft moeten staken. Ten slotte is opgenomen dat SRK gehouden is om de kosten van de onderhavige procedure tegen (aanvankelijk ook Aegon en) SRK te vergoeden.
18. [appellant] heeft in eerste aanleg dus niet, althans niet op voldoende inzichtelijke wijze, vorderingen uit onrechtmatige daad verbonden aan de hierboven genoemde verklaringen van [de SRK medewerker 2] en [de SRK medewerker 1] , het rapport van FOX-IT en de uitlatingen op het genoemde blog. Voor zover deze omstandigheden aan de orde zijn gekomen, was dat in het kader van de stelling van [appellant] dat SRK als rechtsbijstandsverzekeraar dekking diende te verlenen voor de bemoeienissen van [naam 2] ter zake van deze kwesties. In zoverre faalt de grief dus.
19. Voor zover de stellingen van [appellant] moeten worden gezien als een vermeerderde of gewijzigde grondslag in hoger beroep, geldt het volgende. Op zichzelf is het mogelijk dat de appellant – binnen de grenzen van de goede procesorde – in hoger beroep een eis- of grondslagvermeerdering doorvoert. Het hoger beroep dient immers mede om de eigen omissies uit de eerste aanleg te herstellen. Dat zal dan wel op zodanige wijze moeten gebeuren dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich heeft te verweren. Het hof is van oordeel dat [appellant] met grief 4 en de toelichting daarop niet aan die ondergrens voldoet. Gezien hetgeen hiervoor is opgenomen over de grondslagen van de vorderingen van [appellant] in eerste aanleg, en het daarop gevolgde debat tussen partijen dat steeds betrekking had op dekking voor de door [naam 2] verleende rechtsbijstand, had van [appellant] mogen worden gevergd dat hij uitdrukkelijk naar voren had gebracht dat hij in appel geheel nieuwe omstandigheden aan zijn vordering tot schadevergoeding ten grondslag wilde leggen. Dit had hij bijvoorbeeld kunnen doen door de termen “eisvermeerdering” of “grondslagvermeerdering” te gebruiken en door zijn stellingen van een begrijpelijke toelichting te voorzien (over het ontbreken waarvan hieronder meer). Uit de memorie van antwoord van de zijde van SRK blijkt ook niet dat SRK de stellingen van [appellant] als een grondslagvermeerdering heeft opgevat en dat behoefde SRK naar het oordeel van het hof ook niet te doen. Reeds hierop stuit de grief af.
20. Nog los van de voorgaande overwegingen over de omvang van het appel geldt dat [appellant] zijn stellingen omtrent het onrechtmatig handelen van SRK en de daaruit mogelijk voortvloeiende schade ook feitelijk onvoldoende heeft toegelicht. Dat jegens [appellant] sprake is van handelen in strijd met de Wft en de statuten van SRK heeft [appellant] in de memorie van grieven niet verder uitgewerkt. Ten aanzien van de discussie rondom de leesrechten van de emails van [de SRK medewerker 1] geldt dat [appellant] niet heeft onderbouwd welke schade het gevolg is van de – volgens [appellant] – onjuiste uitlatingen van [de SRK medewerker 2] en [de SRK medewerker 1] , het rapport van FOX-IT en de blog. Dit kon wel van [appellant] worden gevergd in het licht van het feit dat de kantonrechter die de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en SRK zonder vergoeding heeft ontbonden daarbij juist uitdrukkelijk in het midden heeft gelaten of [appellant] wel of niet de bewuste leesrechten ten aanzien van de emails van [de SRK medewerker 1] had. De beëindiging van het dienstverband is dus niet (mede) gebaseerd op de volgens [appellant] onjuiste verklaringen. Dat sprake is van meer of andere schade dan het einde van het dienstverband licht [appellant] niet toe; [appellant] vermeldt in de toelichting op de grief niet dat (en hoe) de verklaringen van [de SRK medewerker 2] en [de SRK medewerker 1] door SRK op enigerlei wijze openbaar zijn gemaakt. Evenmin heeft [appellant] toegelicht waaruit kan worden afgeleid dat de berichten op de site www.homefinance.nl door medewerkers van SRK zijn geplaatst en waarom SRK voor dit gestelde handelen van niet nader genoemde medewerkers van SRK aansprakelijk is. Dit alles maakt dat voor verwijzing naar de schadestaatprocedure ook aldus bezien geen plaats is. Het bewijsaanbod van [appellant] is gezien het voorgaande niet ter zake dienende en zal worden gepasseerd.
21. De slotsom is dat geen van de grieven in het principale appel slaagt.