ECLI:NL:GHDHA:2014:2464

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
22 juli 2014
Zaaknummer
200.130.416 - 01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging rechtsbijstand door SRK wegens schending medewerkingsplicht door verzekerde

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de rechtsbijstand door Stichting Schaderegelingskantoor voor rechtsbijstandverzekering (SRK) aan de appellante, die een rechtsbijstandverzekering had afgesloten bij RVS, later Nationale Nederlanden. De appellante is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, waarin haar vordering tot hervatting van de rechtsbijstand werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellante haar medewerkingsplicht had geschonden door beledigende en onsympathieke uitlatingen te doen over medewerkers van SRK, wat leidde tot een vertrouwensbreuk.

De appellante had in haar memorie van grieven drie grieven aangevoerd, maar het hof oordeelde dat de door de rechtbank vastgestelde feiten niet in geschil waren. Het hof bevestigde dat de medewerkingsplicht, zoals beschreven in de polisvoorwaarden, ook betrekking heeft op de bejegening van medewerkers van SRK. Het hof concludeerde dat de appellante door haar uitlatingen de noodzakelijke vertrouwensrelatie had geschaad, waardoor SRK gerechtigd was om de rechtsbijstand te beëindigen.

Het hof oordeelde verder dat de omstandigheden die SRK aanvoerde voor de beëindiging van de rechtsbijstand, zoals het contact van de appellante met de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zonder medeweten van SRK, niet konden leiden tot de conclusie dat de appellante haar medewerkingsverplichting had verzaakt. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellante in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.130.416 / 01
Zaaknummer rechtbank : C/09/441262 / KG ZA 13-416

arrest van 22 juli 2014

inzake

[appellante] ,

wonende te Bussum,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. R. Teitler te Amsterdam,
tegen

Stichting Schaderegelingskantoor voor rechtsbijstandverzekering,

gevestigd te Zoetermeer,
geïntimeerde,
hierna te noemen: SRK,
advocaat: mr. D. Knottenbelt te Rotterdam.

Het geding

Bij exploot van 5 juli 2013 is [appellante] in hoger beroep gekomen van een door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 7 juni 2013. Bij memorie van grieven, tevens houdende vermeerdering van eis, met producties heeft [appellante] drie grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft SRK de grieven bestreden. [appellante] heeft vervolgens nog een akte uitlaten genomen en SRK een antwoordakte.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
De door de rechtbank in het vonnis van 7 juni 2013 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan.
2.
Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. Per 21 januari 2008 heeft [appellante] bij RVS (sinds 1 januari 2013: Nationale Nederlanden) een rechtsbijstandverzekering afgesloten voor particulieren voor fiscaal en vermogen, verkeer en wonen en verhuur eigen woning. In de “Voorwaarden Rechtsbijstandverzekering voor Particulieren” is onder meer opgenomen:
“RVS heeft de uitvoering van deze verzekering overgedragen aan: SRK Rechtsbijstand, verder te noemen het SRK (…). RVS garandeert nakoming door het SRK van de in deze voorwaarden Rechtsbijstandverzekering voor Particulieren genoemde verplichtingen.”
Artikel 19.4 van deze voorwaarden luidt:
“a. Verzekerde is verplicht de volle medewerking te (blijven) verlenen en alles na te laten wat de belangen van het SRK en/of RVS zou kunnen schaden.(…)”Artikel 19.6 van deze voorwaarden luidt:
“Aan deze verzekering kunnen geen rechten worden ontleend indien verzekerde één of meer van bovenstaande verplichtingen niet is nagekomen en daardoor de redelijke belangen van het SRK en/of RVS heeft geschaad”.
In een brief van 10 mei 2012 heeft [betrokkene 1] , als advocaat en als manager Rechtshulp verbonden aan SRK, aan [appellante] onder meer geschreven:
“Door deze ernstige overschrijding van de normen van fatsoen en handelen in strijd met uw medewerkingsplicht zoals beschreven in artikel 19.4 van uw polisbepalingen heeft u de noodzakelijke vertrouwensrelatie tussen verzekerde en SRK ernstig geschaad. Zo ernstig dat dit de opschorting van al onze verplichtingen jegens u rechtvaardigt. Dit betekent dat wij dan behandeling van alle lopende en toekomstige zaken kunnen stoppen inclusief het vergoeden van alle kosten. Wij realiseren ons dat dit een zware maatregel is en enkel om die reden zullen wij die nog niet toepassen. Ik wijs u erop dat u middels deze brief een laatste waarschuwing ontvangt.”
[appellante] heeft op 15 mei 2012 een e-mail aan SRK gestuurd, waarin zij klachten over [betrokkene 1] heeft geformuleerd. In de e-mail is onder meer opgenomen:
“(…) Op 10 januari 2012 belde mevrouw mr. [betrokkene 1] mij op en tijdens het gesprek werd mr. [betrokkene 1] telefonisch onderbroken, uit eigen ervaring heb ik mogen aanhoren hoe mr. [betrokkene 1] de persoon aan de lijn ‘onbeschoft te woord stond, eenvoudigweg naar de keel stevende’. (…) Recentelijk op 8 mei jl. nam een nieuwe mevrouw [betrokkene 2] van SRK de telefoon op een zeer attente dame die mij op verzoek de naam spelde van de andere teamleider de heer [betrokkene 3] . (…) haar plotselinge gewijzigde houding ‘hooghartig te noemen’ kwetste mij zodanig en deed mij acuut aan de kleinerende uitbarsting van mevrouw [betrokkene 4] denken d.d. 3 januari 2012, en ik daardoor het gesprek beëindigde met ‘ik vind je een vervelend kreng’ , wat ik uiteraard niet had moeten zeggen. Meteen daarna draaide ik de heer [betrokkene 5] en heb ik mijn verzoek bij hem neergelegd. Het feit dat mevrouw [betrokkene 1] haar kans grijpt ‘erboven opschept’ een smerige verdraaide inhoud van haar waarschuwingsbrief is voor mij geen teamleidster, ‘maar iemand die naar de keel stevent en manipuleert’! (…) Gelieve een teamleider die niet de boel bij elkaar liegt, maar integer is!”
Bij brief van 29 mei 2012 heeft SRK in reactie op de e-mail van 15 mei 2012 aangegeven van [appellante] te verlangen dat zij zich in haar contacten met SRK door een derde laat vertegenwoordigen. In een brief van 12 juni 2012 heeft SRK [appellante] vervolgens een “laatste kans” geboden om de samenwerking voort te zetten.
In een e-mail van 25 juni 2012 heeft [appellante] aan SRK geschreven plechtig te beloven SRK actief te zullen en blijven dienen.
In een brief van 25 juni 2012 heeft SRK aan [appellante] onder meer geschreven:
“(…) Nu u dat onbenut laat en slechts met een algemene en weinig zeggende belofte komt die ons geen enkele waarborg biedt, kan ik nu niet anders dan nu concreet het volgende van u te verlangen: 1) dat u zich voor nu en in de toekomst zal onthouden van onnodig krenkende/grievende uitlatingen over medewerkers van SRK en/of door SRK ingeschakelde derden; 2) dat u zich voor nu en in de toekomst strikt zal houden aan de aanwijzingen van onze medewerkers over de wijze waarop en de frequentie waarmee tussen u en ons en met door ons ingeschakelde derden wordt gecommuniceerd en langs welk middel (denk aan telefoon, mail, brief e.d.). Uiteraard zullen wij een dergelijke instructie alleen geven als daar vanaf heden naar ons oordeel aanleiding toe is.”
In een e-mail van 27 december 2012 aan SRK schreef [appellante] onder meer:
“(…) Mevrouw [betrokkene 6] heeft zich er niet van vergewist tijdens de zitting dat zij daarmee haar werk ontkrachtte daarmee respect op het dossier verloor bij de rechters en bij de wederpartij met haar onprofessionele opruiende uitlatingen. (…) Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat er ‘persoonlijke kift leeft’ bij mevrouw [betrokkene 6] (te jong iemand die boven haar krachten werkt) ter zake van geldzaken vermogensbeheer niet professioneel bij haar zijn en dat zij geen waarde hecht of kent aan iemands privacy. Hopelijk kunt u als teamleidster mevrouw [betrokkene 6] de les lezen dat persoonlijke opvattingen van jaloerse aard niet in het voordeel werken, wantrouwen schept, te meer bij rechters.”
Bij brief van 30 januari 2013 heeft SRK [appellante] bericht dat, voor zover de dekking niet reeds op andere gronden was beëindigd, deze dekking wordt beëindigd omdat [appellante] de medewerkingsplicht niet nakomt. Eén lopende zaak, met nummer 1274639, is van dit besluit uitgezonderd vanwege de stand van de procedure waarin die zaak zich bevond.
Bij brief van 22 juli 2013 heeft SRK [appellante] bericht dat ook de rechtsbijstand in de laatste zaak, met nummer 1274639, wordt gestaakt. In die brief is onder meer opgenomen:
“(…) Dat de noodzakelijke vertrouwensrelatie tussen u als verzekerde en mevrouw mr. [betrokkene 6] als rechtshulpverlener is komen te ontvallen, blijkt uit het feit dat ondergetekende ter ore is gekomen dat u zonder haar medeweten meermaals contact heeft gezocht met medewerkers van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ondergetekende is daar op 18 juli jl. door de heer mr. Van Geel, unithoofd van afdeling A2, telefonisch van op de hoogte gebracht. Tijdens dat gesprek is ook bekend geworden dat u een zeer gefundeerd verzoek van de heer mr. drs. de Groote, advocaat van de gemeente tot uitstel van de zitting, pertinent afwijst. Ook dat zonder ondergetekende daar eerst van in kennis te stellen, noch over overleg over te hebben. (…) Dit gedrag staat niet op zichzelf en is zoals u bekend is voor SRK al eerder reden geweest om u op basis van uw medewerkingsplicht instructies te geven. De niet naleving daarvan is aanleiding geweest voor opschorting en beëindiging van de verzekering. Voor SRK bestaan er om die reden geen verdere verplichtingen meer.”
Sinds augustus 2012 heeft SRK in de diverse lopende zaken aan [appellante] bovendien aangegeven dat zij de werkzaamheden in de betreffende dossiers zal beëindigen, aangezien [appellante] alleen particulier en niet bedrijfsmatig verzekerd is, terwijl de betreffende procedures betrekking hebben op bedrijfsmatige conflicten.
Nationale Nederlanden heeft, als rechtsbijstandverzekeraar, de verzekeringsovereenkomst met [appellante] met ingang van 15 februari 2013 beëindigd. In de door Nationale Nederlanden gehanteerde polisvoorwaarden “ZekerheidsPakket Particulieren (ZZP)” is als artikel 8.2 onder meer opgenomen:
“De ZPP, een hierin opgenomen verzekering en/of Dekking eindigt door opzegging door Verzekeraar, zoals hierna omschreven.”In de voorwaarden “Rechtsbijstandsverzekering Particulieren (RVP)” van Nationale Nederlanden is in artikel 4.1.3. een met artikel 19.4 onder a van de polisvoorwaarden van RVS vergelijkbare bepaling opgenomen.
3.
[appellante] vordert in dit geding, samengevat weergegeven en na wijziging van haar eis, primair dat SRK op straffe van verbeurte van een dwangsom wordt veroordeeld om de juridische bijstand aan haar te hervatten, en subsidiair dat SRK wordt veroordeeld om aan haar te vergoeden de kosten die zijn verbonden aan de behandeling van de juridische procedures die voorheen door SRK werden behandeld. Aan die vordering legt zij, samengevat weergegeven, ten grondslag dat het SRK niet vrij staat om, nadat de procedures eerst in behandeling zijn genomen, de rechtsbijstand te staken op grond van het feit dat dekking ontbreekt. [appellante] kan de zaken nu immers niet meer onderbrengen bij haar andere rechtsbijstandverzekering, die (wel) dekking zou hebben geboden. [appellante] betwist voorts dat zij haar medewerkingsplicht zou hebben geschonden.
4.
De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen op grond van het feit dat [appellante] , door zich beledigend en onsympathiek uit te laten, de medewerkingsplicht heeft geschonden, zodat SRK op goede gronden kon overgaan tot het beëindigen van de verleende rechtsbijstand.
5.
Bij de beoordeling van de grieven neemt het hof tot uitgangspunt dat tussen [appellante] en SRK weliswaar geen verzekeringsovereenkomst bestaat, maar dat de verzekeraar van [appellante] , RVS (en later Nationale Nederlanden), de uitvoering van de rechtsbijstandverzekering op grond van het bepaalde in artikel 4:65 van de Wet op het financieel toezicht aan SRK heeft overgedragen. Tussen partijen is niet in geschil dat het bepaalde in de polisvoorwaarden ook op hun onderlinge relatie van toepassing is.
6.
Grief 1 richt zich tegen rechtsoverweging 3.4 van het bestreden vonnis. [appellante] betoogt in deze grief in de eerste plaats dat het bepaalde in artikel 19.4 onder a van de polisvoorwaarden zich niet uitstrekt tot de bejegening van de medewerkers van SRK door [appellante] , maar uitsluitend betrekking heeft op de inhoudelijke behandeling van het dossier waarbij de “toonzetting van de communicatie” geen rol speelt. Het hof verwerpt dat betoog.
7.
Het hof stelt voorop dat het voor beantwoording van de vraag hoe in een schriftelijke overeenkomst de verhouding tussen partijen is geregeld aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltexnorm). Ook de uitleg van polisvoorwaarden dient te geschieden aan de hand van de Haviltexnorm, waarbij geldt dat – waar het gaat om polisvoorwaarden waarover niet tussen partijen pleegt te worden onderhandeld – de uitleg daarvan met name afhankelijk is van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de in voorkomend geval bij de polisvoorwaarden behorende toelichting.
8.
Voor de uitvoering van een rechtsbijstandverzekering is het bestaan van een vertrouwensband tussen de feitelijke rechtshulpverlener enerzijds en de verzekerde anderzijds noodzakelijk. Het hof neemt tot uitgangspunt dat in ieder geval [appellante] er destijds (dus voor het arrest van het Hof van Justitie EU van 7 november 2013) vanuit ging dat zij voor het verkrijgen van rechtsbijstand was aangewezen op medewerkers van SRK, terwijl dit ook voor SRK kennelijk bij de uitvoering van de rechtsbijstandverzekering het uitgangspunt is geweest. Gelet op het feit dat partijen aldus op grond van de rechtsbijstandverzekering tot op zekere hoogte tot elkaar waren veroordeeld, was het niet alleen de taak van SRK om het bestaan van de noodzakelijke vertrouwensband te waarborgen, maar ook van [appellante] . Nu artikel 19.4 onder a geen beperking ten aanzien van de daar gevraagde medewerking kent, moet worden geconcludeerd dat onder medewerking mede is begrepen de verplichting naar vermogen de samenwerking met de rechtsbijstandverlener mogelijk te maken.
Gelet op het karakter van de rechtsbijstandverzekering heeft daarbij te gelden dat de rechtsbijstandverlener niet lichtvaardig zal mogen concluderen dat de vertrouwensrelatie door de verzekerde is geschonden en dat hij op die grond de samenwerking kan beëindigen. Die verzekerde is immers op grond van zijn rechtsbijstandverzekering tot op zekere hoogte afhankelijk van de rechtshulpverlener. Wanneer bij een verzekerde klachten bestaan over het optreden van de rechtsbijstandverlener of zijn bejegening door (medewerkers van) de rechtsbijstandverlener, kan het feit dat klachten worden geuit als zodanig dan ook geen reden zijn artikel 19.4 onder a en 19.6 van de polisvoorwaarden in te roepen. Dat wordt pas anders wanneer de verzekerde door de wijze waarop hij zijn klachten uit, of anderszins door zijn optreden, de grenzen overschrijdt van hetgeen in een normale samenwerking tussen een rechtsbijstandverlener en een verzekerde betamelijk is en die overschrijding een normale samenwerking onmogelijk maakt. Of dat zo is hangt af van alle omstandigheden van het geval, waarbij ook een cumulatie van voorvallen tot de conclusie kan leiden dat de grenzen van hetgeen betamelijk is, zijn overschreden.
9.
Binnen dit kader is het hof, anders dan [appellante] in grief 1 verder betoogt, van oordeel dat SRK zich terecht op het bepaalde in artikel 19.4 sub a en 19.6 van de polisvoorwaarden heeft beroepen. Immers, niet in geschil is dat [appellante] op 8 mei 2012 een van de medewerkers van SRK heeft toegevoegd dat zij een “vervelend kreng” is. SRK heeft daarop direct gereageerd door [appellante] bij brief van 10 mei 2012 duidelijk te maken dat dit onacceptabel is. Het hof is dat met SRK eens. Ook een rechtsbijstandverlener die op basis van een rechtsbijstandverzekering is ingeschakeld, behoeft een dergelijke bejegening van zijn medewerkers niet te accepteren. Niettemin heeft [appellante] in haar e-mail van 15 mei 2012 de betrokken teamleidster vervolgens geschetst als iemand die “naar de keel stevent en manipuleert” en die “de boel bij elkaar liegt”. Ook dit zijn geen zakelijke klachten over de verleende rechtsbijstand, maar uitlatingen die een in beginsel beledigend karakter hebben. SRK heeft [appellante] niettemin bij brief van 12 juni 2012 een nadrukkelijk zo genoemde “laatste kans” geboden en in de brief van 25 juni 2012 nader omschreven wat zij van [appellante] verwacht. [appellante] had er vanaf dat moment dan ook van doordrongen dienen te zijn dat voor SRK – naar het oordeel van het hof: op goede gronden - de maat vol was. Hoewel de e-mail van 27 december 2012 op zichzelf het optreden van een van de medewerkers van SRK ter zitting betreft, en dus een klacht bevat over het verlenen van rechtsbijstand als zodanig, bevat ook die mail de nodige onzakelijke kwalificaties over de betrokken medewerker, nu in die e-mail wordt gesteld dat deze medewerker “opruiende uitlatingen” heeft gedaan en “persoonlijke opvattingen van jaloerse aard” zou hebben. Juist gelet op de voorgeschiedenis is het hof van oordeel dat deze onzakelijk kwalificaties voor SRK aanleiding mochten zijn te concluderen dat verdere behoorlijke samenwerking door het optreden van [appellante] niet meer mogelijk was. Door haar handelwijze is [appellante] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de in artikel 19 lid 4 van de polisvoorwaarden neergelegde verplichtingen jegens SRK en heeft zij de redelijke belangen van SRK geschaad. Anders dan [appellante] betoogt, is een besluit van SRK om de verdere rechtsbijstand aan [appellante] te staken in de gegeven omstandigheden en gelet op de herhaalde waarschuwingen dus niet disproportioneel. Het feit dat SRK de rechtsbijstand op dat moment met betrekking tot één dossier heeft gecontinueerd vanwege de stand van de procedure waarin dat dossier was, maakt dat niet anders.
10.
Met betrekking tot deze laatste zaak heeft SRK de samenwerking bij brief van 22 juli 2013 beëindigd omdat zich wederom feiten hebben voorgedaan waaruit blijkt dat er tussen [appellante] en SRK geen vertrouwen bestaat, aldus SRK. Blijkens die brief hebben daaraan de volgende feiten ten grondslag gelegen. In de eerste plaats zou [appellante] zelf contact hebben opgenomen met medewerkers van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In de tweede plaats heeft [appellante] geweigerd in te stemmen met een verzoek tot uitstel van de wederpartij, terwijl tot slot is gebleken dat [appellante] een concept hoger beroepschrift door een door haar ingeschakelde advocaat heeft laten beoordelen.
11.
Het hof is van oordeel dat de in deze brief genoemde omstandigheden niet tot de conclusie kunnen leiden dat [appellante] haar medewerkingsverplichting heeft verzaakt en dat de redelijke belangen van SRK daardoor zijn geschaad. Met betrekking tot het verzoek om aanhouding heeft in dit verband te gelden dat ook wanneer er goede gronden voor een dergelijk verzoek van de wederpartij zijn, [appellante] haar eigen belangen voorop mag stellen, waarna de rechter het verzoek om uitstel zal beoordelen. Het hof is verder van oordeel dat niet is in te zien waarom [appellante] een door SRK opgesteld concept niet op eigen kosten door een (andere) advocaat mag laten beoordelen. Tot slot kan evenmin worden ingezien waarom [appellante] niet mag vasthouden aan de wens dat SRK een bepaald schikkingsvoorstel aan de wederpartij voorlegt. Het staat SRK mogelijk vrij aan die wens niet te voldoen, maar dat kan geen reden zijn voor de conclusie dat [appellante] , door die actie van SRK te verlangen, niet meer haar volle medewerking aan SRK verleent. SRK heeft tot slot niet onderbouwd op welke wijze de belangen van SRK zijn geschaad door het feit dat door [appellante] contact is opgenomen met de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Voor zover SRK een beroep doet op artikel 6:248 lid 1 BW en betoogt dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van SRK niet verlangd kan worden dat zij de rechtsbijstandsactiviteiten zou voortzetten verwerpt het hof dit betoog. De in de brief van 22 juli 2013 genoemde omstandigheden zijn daartoe onvoldoende. Grief 1 slaagt dus in zoverre en uitsluitend voor wat betreft de behandeling van dossier 1274639.
12.
De devolutieve werking van het appel brengt mee dat vervolgens de overige in eerste aanleg door SRK gevoerde verweren moeten worden beoordeeld. Grief 2 neemt dat ook tot uitgangspunt en stelt die verweren bij wijze van grief aan de orde. SRK heeft zich (onder meer) op het standpunt gesteld dat zij de rechtsbijstand ook heeft mogen beëindigen op grond van het feit dat is gebleken dat de geschillen die zij voor [appellante] in behandeling had, zakelijk van aard waren en dat daarvoor (dus) geen dekking bestond. [appellante] heeft nadrukkelijk tot uitgangspunt gekozen niet te betogen dat dit standpunt van SRK onjuist is (onder meer paragraaf 18 memorie van grieven), zodat het hof ervan uit zal gaan dat dekking inderdaad ontbrak. Voor zover het in paragraaf 21 van de memorie van grieven ingenomen subsidiaire standpunt aldus moet worden begrepen dat ten aanzien van het daar bedoelde dossier met nummer 1283135 ten onrechte door SRK het standpunt is ingenomen dat er geen dekking is, laat het hof dat betoog onbesproken omdat de vordering ten aanzien van dat dossier in ieder geval afstuit op hetgeen hierboven bij de bespreking van grief 1 is overwogen.
13.
[appellante] betoogt onder grief 2 dat het SRK niet meer vrij stond om, na de dossiers eerst in behandeling te hebben genomen, die behandeling af te breken op een moment waarop [appellante] de geschillen niet meer onder haar andere rechtsbijstandverzekering kon aanmelden. Voor toewijzing van de vordering op deze grond is in ieder geval vereist dat in voldoende mate aannemelijk is dat (i) er een andere rechtsbijstandverzekering bestond die dekking bood voor het geschil met dossiernummer 1274639 op het moment waarop dit door SRK in behandeling is genomen en (ii) thans op deze verzekering geen beroep meer kan worden gedaan. SRK heeft bestreden dat deze situatie zich voordoet. Tegenover deze betwisting heeft [appellante] op geen enkele wijze onderbouwd dat sprake is van een weigering van dekking door de andere verzekeraar op grond van het feit dat de geschillen te laat zijn gemeld. De enkele stelling dat haar huidige advocaat op basis van een rechtsbijstandverzekering optreedt is daarvoor niet voldoende, aangezien dat niets zegt over de vraag of er dekking bestond voor het resterende geschil dat bij SRK in behandeling was, zomin als daaruit is af te leiden dat dekking wegens tijdverloop thans is geweigerd. Bij die stand van zaken is er voor het treffen van een maatregel in kort geding geen aanleiding. Het hof passeert het bewijsaanbod dat [appellante] in haar akte heeft gedaan aangezien (i) de procedure in kort geding zich niet leent voor nader onderzoek en bewijslevering en (ii) [appellante] haar stellingen dienaangaande had kunnen onderbouwen door in ieder geval de betreffende polis(voorwaarden) en correspondentie waaruit de dekkingsweigering is af te leiden, in het geding te brengen, voor welk doel geen bewijsopdracht behoeft te worden gegeven (HR 9 maart 2012, NJ 2012, 174).
14.
Het bovenstaande betekent dat het vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal worden veroordeeld in de kosten van het geding. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – HR 19 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 7 juni 2013;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van SRK tot op heden begroot op € 683,- aan verschotten en € 1.341,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.M.E. Arpeau, A.M. Voorwinden en J.J. van der Helm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juli 2014 in aanwezigheid van de griffier.