De beoordeling van het hoger beroep
6. In deze zaak is ook in hoger beroep – samengevat – aan de orde of door [appellant] , in strijd met de daarvoor geldende wettelijke vereisten, onbevoegd en onoordeelkundig tandheelkundige zorg is verleend en of dit er toe leidt dat DSW de vergoedingen die zijn uitgekeerd in verband met de door [appellant] uitgevoerde behandelingen bij wege van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad, danwel als onverschuldigd betaald, van [appellant] kan terugvorderen. Daarnaast is aan de orde of [appellant] ook schadevergoeding is verschuldigd doordat DSW kosten heeft gemaakt voor vervolgbehandelingen van onoordeelkundig behandelde patiënten.
Heeft DSW de gronden van haar eis naar voldoende naar voren gebracht?
7. Grief I van [appellant] richt zich tegen rov. 4.2 van het bestreden vonnis. In die overweging is de rechtbank ingegaan op de door [appellant] ingenomen stelling dat de dagvaarding van DSW niet, zoals vereist door artikel 111 lid 2 sub d Rv, de gronden van de eis bevat. De rechtbank oordeelde dat de inleidende dagvaarding in voldoende mate de gronden van de daarin vervatte eis bevat en dat gedaagden daarom ook voldoende in staat waren om zich tegen de vorderingen te verweren.
8. Dit oordeel blijft in hoger beroep overeind; DSW voldoet – bij de eerste rechter en dus ook in hoger beroep – zonder meer aan de ondergrens die artikel 111 lid 2 sub d Rv beoogt te bieden. DSW heeft haar stellingen voldoende onderbouwd. Het was voor [appellant] mogelijk om verweer te voeren en dat heeft hij ook gedaan. Daarbij merkt het hof nog op dat [appellant] , naar moet worden aangenomen – het tegendeel blijkt immers niet – de beschikking had en heeft over de administratie van zijn praktijk. Dit brengt mee dat hij zelf in staat is om aan de hand van die administratie verweer te voeren of die administratie aan een (tegen)onderzoek te doen onderwerpen.
9. Een andere vraag is of de vorderingen
toewijsbaarzijn op basis van hetgeen DSW heeft aangevoerd en of de rechtbank aan de door DSW in het geding gebrachte onderzoeken de conclusies had mogen verbinden die zij daaraan heeft verbonden. Het hof zal in het hierna volgende de inhoudelijke bezwaren van [appellant] behandelen en daarbij steeds vermelden op welke grief daarbij (mede) is ingegaan. Het hof zal hieronder ook nog ingaan op de in grief I vermelde bezwaren van [appellant] tegen het door DSW gevorderde schadebedrag.
Heeft [appellant] voorbehouden handelingen verricht in strijd met de Wet BIG en
de Circulaire?
10. Uitgangspunt bij deze beoordeling is dat (tand)heelkundige handelingen op grond van de Wet BIG in beginsel zijn voorbehouden aan tandartsen met een BIG-registratie (de zogenaamde “voorbehouden handelingen”). In hoger beroep staat vast dat [appellant] geen BIG-registratie had en ook niet kon krijgen. Het hof verwijst naar de hierboven bij randnummer 1.3 geciteerde brief van het Ministerie. Tussen partijen staat verder vast dat [appellant] “voorbehouden handelingen” heeft verricht.
11. Artikel 35 Wet BIG bepaalt dat iemand zonder – kort gezegd – een BIG-registratie geen voorbehouden handeling mag verrichten tenzij dat gebeurt in opdracht van een persoon die wel BIG-geregistreerd is, hij redelijkerwijs mag aannemen dat hij beschikt over de bekwaamheid die vereist is voor het behoorlijk uitvoeren van de opdracht, en hij, voor zover aanwijzingen zijn gegeven, heeft gehandeld overeenkomstig die aanwijzingen. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank (waartegen [appellant] ook geen grieven heeft gericht) dat om te voldoen aan de voorwaarden van artikel 35 Wet BIG (in ieder geval in beginsel) moet zijn voldaan aan de cumulatieve vereisten, die voor tandartsen ter uitwerking van dit artikel zijn neergelegd in de Circulaire, welke eisen zijn geciteerd in randnummer 1.4 hierboven.
12. [appellant] betoogt dat hij altijd heeft voldaan aan artikel 35 van de Wet BIG. Het hof verwerpt dit standpunt, omdat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat aan alle bovenstaande (cumulatieve) eisen van de Circulaire is voldaan.
13. Het hof licht dit als volgt toe. Om te kunnen voldoen aan de vereisten van de Wet BIG en de Circulaire is in de eerste plaats nodig dat per patiënt opdracht werd gegeven door de bevoegde tandarts en dat de taakherschikking schriftelijk werd vastgesteld in een protocol. Dat schriftelijke vastlegging van de opdrachtverstrekking aan [appellant] heeft plaatsgevonden is gesteld noch gebleken. Evenmin heeft [appellant] voldoende toegelicht dat de patiënten bij elke behandeling vooraf geïnformeerd werden over het feit dat een niet BIG-geregistreerde tandarts voorbehouden handelingen zou gaan uitvoeren en dat zij daarvoor toestemming hebben gegeven. De – in eerste aanleg gedane – blote stelling dat de patiënten op de hoogte waren van het feit dat [appellant] geen BIG-geregistreerde tandarts was, is in ieder geval niet voldoende toegelicht. In hoger beroep heeft [appellant] hier niets aan toegevoegd. Van toestemming blijkt ook niet uit de onderzochte patiëntendossiers, terwijl voor de hand ligt dat de toestemming in het dossier genoteerd wordt. [appellant] heeft in eerste aanleg een brief van 25 oktober 2014 overgelegd die ondertekend is door een aantal patiënten, waarin deze patiënten onder meer vermelden dat zij tevreden zijn over de behandelingen in de praktijk. Onduidelijk blijft echter wie deze patiënten heeft behandeld ( [appellant] , [X] of [Y] ) en uit de brief blijkt evenmin dat de patiënten op de hoogte zijn gebracht van en toestemming hebben gegeven voor de taakherschikking.
14. Als voorwaarde voor de taakherschikking geldt verder dat enerzijds [appellant] zelf redelijkerwijs mocht aannemen dat hij beschikte over de bekwaamheid die vereist is voor het behoorlijk uitvoeren van voorbehouden handelingen en dat anderzijds [X] en [Y] zich daarvan eveneens hebben vergewist. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] dit onvoldoende heeft onderbouwd in het licht van de volgende omstandigheden.
- [appellant] heeft niet aannemelijk kunnen maken dat de opleiding die hij in [land] gevolgd zou hebben inhoudelijk valt gelijk te stellen met een volwaardige (Nederlandse) opleiding. Het Ministerie heeft [appellant] immers laten weten dat van de opleiding in [land] niet is gebleken dat deze aan de Nederlandse maatstaven voldoet. De authenticiteit van het door [appellant] overgelegde diploma is daarom voor het oordeel verder niet relevant.
- [appellant] heeft niet, althans niet gemotiveerd, gesteld dat hij gedurende de jaren dat hij in Nederland tandheelkundige verrichtingen deed heeft voldaan aan de Nederlandse bijscholingsvereisten. Met de enkele certificaten van deelname aan cursussen die [appellant] heeft overgelegd voldoet hij, naar DSW onbetwist heeft aangevoerd, in ieder geval in kwantitatief opzicht niet aan de opleidingsvereisten.
- Ook de stelling dat hij sinds zijn komst naar Nederland voorbehouden handelingen heeft verricht in opdracht en onder supervisie
en naar tevredenheidvan verschillende BIG geregistreerde tandartsen blijft – ook in hoger beroep – in de lucht hangen. Het enige wat [appellant] in dit verband heeft overgelegd is een verklaring van mevrouw [Z] , [functienaam] van Tandartsenpraktijk [naam] van 13 juni 2006. Deze verklaring houdt enkel in dat [appellant] daar heeft gewerkt als tandheelkundig medewerker, maar vermeldt niets over de aard van de door [appellant] verrichte tandheelkundige werkzaamheden en evenmin iets over zijn gebleken bekwaamheid.
- Uit het onderzoek van DSW, het nadere onderzoek van De Groot en het rapport van de Inspectie blijkt dat bij een aantal patiënten feitelijk sprake is van onvoldoende en onoordeelkundige zorg. Zo zijn op foto’s zichtbare caviteiten (“gaatjes”) onbehandeld gelaten en zijn wortelkanaalbehandelingen te ver doorgedrukt, en ontbreken noodzakelijke foto’s. Verder heeft het onderzoek aan het licht gebracht dat [appellant] , uitgaande van der normen van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der tandheelkunde (KNMT) volstrekt onvoldoende tijd besteedt aan de behandeling van patiënten
- Er is geen sprake van een behoorlijke dossiervorming: zo worden waarneembare caviteiten niet in het dossier vermeld. Bovendien zijn de foto’s regelmatig op verkeerde wijze opgeslagen (gespiegeld), zodat niet of nauwelijks kan worden vastgesteld of het foto van de linker- of rechterzijde betreft.
15. Deze bevindingen (bijvoorbeeld de te ver doorgedrukte wortelkanaalbehandelingen, het besteden van te weinig tijd per behandeling en het structureel verkeerd opslaan van foto’s) zijn door [appellant] ook in hoger beroep niet, of onvoldoende gemotiveerd, bestreden en brengen met zich dat [appellant] zichzelf niet bekwaam mocht achten. Dat het om een beperkte, niet-representatieve steekproef gaat, zoals [appellant] heeft aangevoerd, maakt het oordeel niet anders. Het gaat immers om ernstige en herhaalde tekortkomingen, juist ook in de dossiervorming. Ook als juist is dat de praktijk van [appellant] werd bevolkt door patiënten die niet of nauwelijks aan mondverzorging deden, en regelmatig slechts beperkt behandeld wensten te worden, geeft dat geen verklaring dat foto’s verkeerd werden opgeslagen en caviteiten (en de gestelde behandelwensen) niet in het dossier werden vermeld. Ook blijkt – in strijd met hetgeen van een bekwaam tandarts mag worden verwacht – uit de dossiers niet dat bij de patiënten uit deze steekproef op enig moment aandacht is besteed aan instructies omtrent mondhygiëne. Dat de patiënten specifieke behandelingen hebben geëist en dat [appellant] daaraan slechts heeft voldaan, maakt het niet beter, integendeel. Van een redelijk handelend en redelijk bekwaam tandarts wordt verwacht dat hij zijn handelingen afstemt op hetgeen tandheelkundig noodzakelijk is en niet (enkel) op de eisen van de patiënt. Dat een (aanmerkelijk) aantal van de patiënten van [appellant] tevreden is, zoals hij stelt, legt – nog daargelaten de vraag of dit voor alle patiënten geldt – ook op het punt van de bekwaamheid van [appellant] onvoldoende gewicht in de schaal ten opzichte van hetgeen in de verschillende rapporten door terzake kundigen is vastgesteld en onvoldoende specifiek is bestreden. De verschillende rapporten behelzen immers een professionele beoordeling van de dossiers, terwijl patiënten niet de deskundigheid hebben om de kwaliteit van de bij hen verrichte handelingen te kunnen controleren.
16. Het hof merkt nog op dat het door [appellant] bij herhaling ingenomen standpunt, dat het onderzoek uitgebreid had moeten worden met een onderzoek “in de monden” van de patiënten niet tot een ander oordeel leidt. [appellant] licht immers niet toe wat tijdens die onderzoeken zou kunnen blijken; het is daarom ook niet duidelijk waarom daarmee afbreuk zou kunnen worden gedaan aan de conclusies van de verschillende onderzoeken, waarbij ook specifieke foto’s beoordeeld zijn. De onvolkomenheden wat betreft de dossiervorming kunnen al helemaal niet door een onderzoek in de monden worden weerlegd.
17. Dat het onderzoek van de Inspectie niet representatief is voor de daaraan voorafgaande periode is onvoldoende onderbouwd: gesteld noch gebleken is immers dat er in de periode nadien sprake is geweest van wezenlijke veranderingen in de praktijkvoering van [appellant] . Daarnaast hebben de geconstateerde gebreken op het gebied van dossiervorming sowieso ook betrekking op de voorliggende periode.
18. Tot slot is door [X] in haar memorie van grieven, die door DSW bij memorie van antwoord is overgelegd, aangevoerd dat [appellant] in strijd met de huidige inzichten en richtlijnen wortelkanaalbehandelingen niet onder cofferdam uitvoerde (een cofferdam is een hulpmiddel om de te behandelen kies of tand te isoleren van zijn omgeving, hetgeen zorgt voor een voorspelbaarder resultaat en een comfortabelere behandeling, hof) en bovendien te weinig foto’s maakte. Ook hieruit volgt dat [appellant] zichzelf niet bekwaam mocht achten tot het uitvoeren van dergelijke behandelingen, en dat niet is komen vast te staan dat [X] en/of [Y] de bekwaamheid van [appellant] hebben kunnen vaststellen. Het hof merkt hierbij nog op dat [appellant] na de memorie van antwoord van DSW nog een akte heeft genomen en dus in de gelegenheid is geweest op de stellingen van DSW te reageren.
19. De laatstgenoemde omstandigheden, het ondanks kritiek van [X] niet willen werken onder cofferdam en het – volgens [X] – maken van te weinig foto’s, brengen bovendien aan het licht dat [appellant] kennelijk geen of in ieder geval niet alle instructies van [X] aannam, terwijl artikel 35 Wet BIG en de Circulaire dit wel vereisen. Het hof merkt in dit verband nog op, dat de door [appellant] gekozen constructie, waarbij hij – als praktijk-eigenaar – de werkgever was van de BIG-geregistreerde tandartsen die hem opdrachten moesten geven en moesten begeleiden, reeds niet aannemelijk maakt dat zij in voldoende mate aan hem tegenwicht konden bieden. Dat [X] , die een aanstelling van 0,16 en (later) 0,2 had, feitelijk full time beschikbaar was voor de praktijk (en de supervisie van [appellant] ) is bovendien niet aannemelijk. Tijdens het door DSW ingestelde onderzoek is – in lijn met het voorgaande – gebleken dat [appellant] geheel zelfstandig patiënten behandelde en dat mevrouw [X] de gespreksruimte gedurende twee uren niet heeft verlaten om toezicht uit te oefenen op [appellant] .
20. [appellant] heeft in de memorie van grieven in de “akte opgaaf getuigen” een bewijsaanbod gedaan strekkende tot het horen van patiënten over hun tevredenheid en over de taakherschikking en het horen van [X] , [Y] en de (stoel)assistentes over de gang van zaken in de praktijk en de taakherschikking. Naar het oordeel van het hof zijn deze bewijsaanbiedingen niet ter zake dienend, omdat hierboven is geoordeeld dat in ieder geval aan een aantal cumulatieve vereisten van de Circulaire niet is voldaan, waaronder de schriftelijke vastlegging van de taakherschikking en de “informed consent” daarover van de patiënten. Nu niet is gesteld dat sprake is van zodanige schriftelijke vastlegging en [appellant] wat betreft de “informed consent” niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, wordt op dat punt aan bewijslevering niet toegekomen. Ook zijn de geconstateerde, herhaalde tekortkomingen in de behandelingen en de conclusies van de Inspectie onvoldoende gemotiveerd betwist. Doordat [appellant] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
21. Het voorgaande brengt mee dat de grieven II, III, IV en V niet slagen. De conclusie is, dat door [appellant] , die geen BIG-registratie had, in strijd met de Wet BIG voorbehouden handelingen zijn verricht.
Heeft [appellant] onrechtmatig gehandeld jegens DSW?
22. De in strijd met de Wet BIG door [appellant] uitgevoerde behandelingen zijn in de periode waar deze procedure op ziet (te weten: 1 augustus 2012 tot en met 2014), hetzij op naam van [X] , hetzij op naam van [Y] bij DSW gedeclareerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit het bepaalde in artikel 35 en 50 van de Wet markordening gezondheidszorg (hierna: Wmg), gelezen in samenhang met de relevante tariefbeschikking van de Nederlandse zorgautoriteit en de polisvoorwaarden van DSW uit de hier relevante periode, volgt dat slechts tandheelkundige verrichtingen – zowel voorbehouden handelingen als overige handelingen op het gebied van de tandheelkunde – in rekening mogen worden gebracht bij DSW indien het gaat om zorg die is verleend door of onder verantwoordelijkheid van een BIG-geregistreerde tandarts. Door het er toe te leiden dat DSW zorg vergoedde die niet is verleend door of onder verantwoordelijkheid van een BIG-geregistreerde tandarts, heeft [appellant] onrechtmatig gehandeld jegens DSW. Aan het relativiteitsvereiste is voldaan, de geschonden norm strekt ook ter bescherming van de belangen van DSW, zo oordeelde de rechtbank. Via de Wmg heeft de wetgever immers een grote mate van verantwoordelijkheid neergelegd bij zorgverzekeraars, die (mede) via die wet zijn belast met het waarborgen van de betaalbaarheid en de toegankelijkheid van de zorg.
23. [appellant] heeft in hoger beroep geen, althans geen duidelijk omlijnde grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat uit het stelsel van de Wet BIG en de Wmg, in samenhang met de relevante tariefbeschikkingen van de Nederlandse zorgautoriteit en de polisvoorwaarden van DSW, volgt dat slechts tandheelkundige behandelingen (althans voor zover het gaat om voorbehouden handelingen) door een zorgverzekeraar als DSW kunnen worden vergoed als de zorg is verleend door of onder verantwoordelijkheid van een BIG-geregistreerde tandarts. Dit betekent dat dit oordeel uitgangspunt is in het hoger beroep.
Het hof acht het oordeel overigens juist. Aangezien de Wet BIG het verrichten van voorbehouden handelingen door niet-tandartsen verbiedt (daarop is een strafbepaling gesteld in artikel 97 wet BIG), kunnen de vastgestelde tarieven slechts zien op door (of conform de BIG en de Circulaire onder verantwoordelijkheid van) BIG-geregistreerde tandartsen uitgevoerde handelingen. Immers: de tarieven hebben naar hun aard betrekking op legale behandelingen. Overigens geldt dat [appellant] ook moest begrijpen dat DSW slechts tandheelkundige behandelingen aan haar verzekerden wenst te vergoeden voor zover deze zijn verricht door daartoe bevoegde behandelaars.
24. Dit leidt vervolgens weer tot de conclusie, dat de bedragen die (via [X] en [Y] ) in rekening zijn gebracht aan DSW voor door [appellant] verrichte voorbehouden handelingen, niet in rekening gebracht hadden mogen worden. Artikel 35 lid 1 sub a Wmg bepaalt immers, dat het een zorgaanbieder verboden is een tarief in rekening te brengen dat niet overeenkomst met het tarief dat voor de betrokken prestatie op grond van artikel 50, eerste lid, onder b, Wmg is vastgesteld. Het is DSW, als ziektekostenverzekeraar, naar volgt uit artikel 35 lid 3 Wmg verboden een niet volgens artikel 50 Wmg vastgesteld tarief te betalen of aan derden te vergoeden. Door het ertoe te leiden dat DSW een verboden vergoeding betaalde handelde [appellant] naar het oordeel van het hof onrechtmatig jegens DSW. Ter nadere toelichting geldt, dat de Wmg ertoe dient om marktwerking in de gezondheidszorg – omkleed met de nodige waarborgen – mogelijk te maken, onder meer door bepaalde begrenzingen aan te brengen op het gebied van de tarieven en de declaratiemethode. Het doel van het introduceren van de marktwerking in de gezondheidszorg was om de kosten van de gezondheidszorg te minimaliseren. In dit kader is bij de zorgverzekeraars een grote mate van verantwoordelijkheid voor de beoogde kostenbeheersing neergelegd. Tegen deze achtergrond moeten zorgverzekeraars zich in voorkomende gevallen op de verbodsbepaling van artikel 35 lid 1 Wmg kunnen beroepen. Onderdeel van de kostenbeheersing van de gezondheidszorg is dat behandelingen door daartoe bevoegde, oordeelkundig handelende zorgverleners worden uitgevoerd en dat geen tarieven, gebaseerd op handelingen door BIG-geregistreerde hulpverleners, in rekening worden gebracht terwijl deze handelingen feitelijk (zonder toereikende supervisie) zijn verricht door personen die daartoe niet bevoegd (of bekwaam) geacht kunnen worden. Aan het relativiteitsvereiste is gezien het voorgaande, anders dan [appellant] betoogt, voldaan. [appellant] heeft in hoger beroep verder niet bestreden dat het onrechtmatig handelen (ook) hem kan worden toegerekend.
25. Waar [appellant] in grief VI aanvoert dat hij niet in strijd met de Wmg heeft gehandeld, faalt de grief dus. Voor zover [appellant] in grief VI aanvoert dat hij wel degelijk voorbehouden handelingen mocht verrichten, omdat hij onder supervisie werkte, verwijst het hof naar de overwegingen hierboven. Daar is dit standpunt al verworpen.
De door DSW geleden schade
26. DSW heeft in eerste aanleg de volgende schadeposten opgevoerd:
A. de vergoedingen die zijn betaald voor de door [appellant] verrichte voorbehouden handelingen, die DSW heeft berekend op een bedrag van € 652.760,81;
B. schadevergoeding, nader op te maken bij staat, omdat voldoende aannemelijk is dat de door [appellant] onkundig behandelde patiënten schade hebben opgelopen aan hun gebit die door andere tandartsen op kosten van DSW moet worden opgelost;
C. de kosten van het fraudeonderzoek ten bedrage van € 15.000,=.
27. Zowel in de inleiding op de (genummerde) grieven, als in de toelichting op grief I en de toelichting op grief VI gaat [appellant] in op de omvang van de door DSW geleden schade. [appellant] betoogt, dat het door DSW gevorderde schadebedrag onvoldoende is onderbouwd. In grief I stelt [appellant] aan de orde dat DSW niet heeft toegelicht welke specifieke declaraties zijn toe te rekenen aan [appellant] . In de toelichting op grief VI voegt [appellant] daar aan toe dat hij geen uiteenzetting heeft ontvangen van de onderbouwing van voornoemd bedrag en het gevorderde schadebedrag daarom betwist, met de opmerking dat [X] meer uren heeft gewerkt dan vermeld in haar arbeidsovereenkomst en meer uren dan correspondeert met haar inkomen. Het door DSW in haar vorderingen gemaakte onderscheid op basis van de parttime aanstellingen van [X] en [Y] is daarom niet juist, aldus [appellant] .
28. Het betoog van [appellant] dat DSW het gevorderde bedrag in het geheel niet heeft onderbouwd klopt niet. DSW heeft in eerste aanleg in de randnummers 120 t/m 125 van de dagvaarding toegelicht dat zij als schadevergoeding vordert alle vergoedingen die DSW heeft betaald voor door [appellant] verrichte handelingen. Zij heeft vervolgens het over de desbetreffende periode in totaal door de praktijk gedeclareerde bedrag genomen, en heeft daarvan een deel toegerekend aan [X] en [Y] , waarbij DSW er van is uitgegaan dat [appellant] voltijds werkte en [X] en [Y] overeenkomstig hun aanstelling werkten en in de uren van hun aanstelling zelfstandig – bevoegd – patiënten behandelden.
29. Het hof is van oordeel, dat DSW met haar berekening het door haar gevorderde bedrag wel degelijk voldoende heeft onderbouwd. DSW mocht daarbij uitgaan van het op zichzelf voor de hand liggende uitgangspunt dat een werknemer werkzaamheden verricht in overeenstemming met de omvang van zijn (haar) aanstelling. Van [appellant] mag vervolgens worden verwacht dat hij de uitkomsten van de door DSW uitgevoerde berekening gemotiveerd betwist. [appellant] is immers de eigenaar van de praktijk en heeft als zodanig toegang tot zijn administratie, waaruit zou moeten blijken welke verrichtingen door hem zijn gedaan en welke door [X] en [Y] . Het hof ziet dan ook niet in dat het voor [appellant] niet mogelijk is om de schadeberekening van DSW gemotiveerd te betwisten. Waarom DSW wel uit de administratie van [appellant] zou kunnen afleiden welke verrichtingen door [appellant] zijn gedaan, maar [appellant] zelf niet, is het hof niet duidelijk. De enkele stelling dat [X] meer uren werkte dan volgt uit haar aanstelling, is als betwisting in ieder geval onvoldoende.
30. [appellant] heeft verder nog betoogd dat de door DSW gevorderde schadevergoeding moet worden verminderd met de kosten van materialen, die “zijn gemaakt door een bekwaam en bevoegd geacht persoon”. Het hof volgt [appellant] hierin niet. Nu is geoordeeld dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door het er toe te leiden dat – op naam van [X] en [Y] – declaraties zijn ingediend voor onbevoegde verrichtingen waarvoor geen tarief bestond, valt niet in te zien waarom de door [appellant] gemaakte kosten op de schade – door het onterecht betalen van vergoedingen – in mindering gebracht moeten worden. In de schadeberekening van DSW ligt verder besloten dat de declaraties van [X] en [Y] wel worden vergoed.
Schadepost B
31. Volgens DSW leidt het onrechtmatig handelen van [appellant] , het onoordeelkundig behandelen van patiënten, er (mogelijk) toe dat deze patiënten na overstap naar een andere praktijk op kosten van DSW behandelingen moeten ondergaan om de gevolgen van de onoordeelkundige behandelingen ongedaan te maken. DSW heeft voor deze schadepost verwijzing naar de schadestaat gevorderd. Naar het oordeel van het hof is gebleken dat sprake is van onoordeelkundig uitgevoerde behandelingen en heeft DSW de mogelijkheid van schade in verband hiermee voldoende aannemelijk gemaakt. Dat [appellant] een beroepsaansprakelijkheidsverzekering heeft maakt dat niet anders. DSW moet als ziektekostenverzekeraar immers betalen voor de behandelingen waarvoor haar verzekerden (aanvullend) verzekerd zijn.
32. Tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] de gevorderde kosten van het onderzoek door DSW niet heeft betwist, heeft [appellant] in grief IX ingebracht dat hij dit wel degelijk heeft gedaan, onder verwijzing naar nummer 119 van de conclusie van antwoord in eerste aanleg. Daar heeft [appellant] betoogd, dat de kosten van het fraudeonderzoek niet verhaald kunnen worden omdat er geen fraude was. Het hof heeft in het voorgaande geoordeeld dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld jegens DSW. De kosten van het door DSW uitgevoerde onderzoek komen in verband daarmee op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW voor vergoeding in aanmerking. De grief faalt dus.
33. Hierboven (nummer 20) is al ingegaan op het aanbod van [appellant] tot het leveren van tegenbewijs. Het hof verwerpt dit aanbod, zoals daar toegelicht, omdat [appellant] de stellingen van DSW onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken.
34. De conclusie uit het voorgaande is dat alle grieven falen en dat het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.