ECLI:NL:GHDHA:2019:2228
Gerechtshof Den Haag
- Rekestprocedure
- Rechtspraak.nl
Echtscheiding en wijziging hoofdverblijfplaats van minderjarigen met betrekking tot kinderalimentatie en zorgregeling
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 31 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de echtscheiding tussen partijen, waarbij de vrouw als verzoekster in het principaal hoger beroep en de man als verweerder in het principaal hoger beroep optraden. De vrouw verzocht om vernietiging van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 4 september 2018, die onder andere de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw had bepaald en een regeling voor de zorg- en opvoedingstaken had vastgesteld. De man voerde incidenteel hoger beroep in, waarbij hij verzocht om wijziging van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen naar zijn adres en aanpassing van de zorgregeling in de zomervakanties.
Het hof heeft vastgesteld dat partijen gehuwd zijn en samen twee minderjarigen hebben. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw vastgesteld. De vrouw voerde aan dat de wijziging van de hoofdverblijfplaats niet in het belang van de kinderen zou zijn, terwijl de man stelde dat fiscale voordelen een rol speelden in zijn verzoek. Het hof oordeelde dat de rechtbank op juiste gronden had geoordeeld en dat de fiscale voordelen van de man onvoldoende reden waren om de hoofdverblijfplaats te wijzigen.
Daarnaast heeft het hof de zorgregeling in de zomervakantie aangepast, waarbij de minderjarigen in de drie weken dat het bedrijf van de man gesloten is, bij hem verblijven en de overige weken bij de vrouw. Wat betreft de kinderalimentatie heeft het hof de bijdrage van de man aan de vrouw vastgesteld op € 115,- per kind per maand, met ingang van 1 augustus 2019. De rechtbank had eerder een hogere bijdrage vastgesteld, maar het hof oordeelde dat de man de opvangkosten voor de kinderen zelf zou dragen. Tot slot heeft het hof de verdeling van de huwelijkse schuld bij de kinderopvang en de inboedelgoederen behandeld, waarbij het hof oordeelde dat beide partijen de helft van de schuld bij de kinderopvang voor hun rekening moeten nemen.