2.1Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. [appellante] is in 1987 beëdigd als advocaat in het arrondissement Rotterdam. Na werkzaam te zijn geweest bij verschillende advocatenkantoren, is [appellante] in 1997 haar eigen advocatenkantoor gestart. Eind 2014 heeft zij haar advocatenkantoor verplaatst van het arrondissement Rotterdam naar het arrondissement Den Haag.
Op 1 augustus 2008 heeft de deken van de Raad van Toezicht van het arrondissement Rotterdam, hierna: de Deken, een ambtshalve klacht ingediend tegen [appellante] . De Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage, hierna: de Raad van Discipline, heeft op 6 oktober 2008 een tussenuitspraak gedaan, waarin hij – het geheel overziende en gelet op het tuchtrechtelijk verleden van [appellante] – heeft geoordeeld dat er op zichzelf bezien grond was om, zoals de Deken had bepleit, [appellante] van het tableau te schrappen. De Raad van Discipline heeft echter in aanmerking genomen dat [appellante] had benadrukt dat zij haar gedrag structureel had aangepakt en dat dit al tot veranderingen ten goede had geleid. De Raad van Discipline heeft de behandeling van de klacht voor de duur van ten hoogste anderhalf jaar aangehouden om te bezien of deze veranderingen structureel effect zouden hebben.
De daaropvolgende zitting van 12 april 2010 van de Raad van Discipline is op verzoek van de Deken aangehouden omdat de Deken twee nieuwe klachten tegen [appellante] had ontvangen die hij nog niet had kunnen onderzoeken. Ook de zitting van 4 oktober 2010 is op verzoek van de Deken aangehouden, ditmaal omdat hij voornemens was om op 15 oktober 2010 naar aanleiding van de nieuwe tegen [appellante] ingediende klachten een tweede ambtshalve klacht aan de Raad van Discipline voor te leggen en hij deze bij de behandeling van de eerste ambtshalve klacht wilde betrekken. Deze nieuwe ambtshalve klacht had betrekking op de afwikkeling van de nalatenschap van wijlen de heer [A] (hierna: [A] ) waarbij [appellante] samen met een Belgische advocaat, mr. [C] , als vereffenaar was opgetreden. De zitting van 1 november 2010 is vervolgens aangehouden omdat de Deken de stukken van de door hem op 15 oktober 2010 ingediende tweede ambtshalve klacht aan het dossier van de eerste ambtshalve klacht wilde toevoegen.
De aangehouden behandeling van de eerste ambtshalve klacht is uiteindelijk voortgezet op 7 februari 2011. Tijdens deze (voortgezette) mondelinge behandeling heeft de Deken verklaard dat [appellante] veel minder aandacht van het Bureau van de Orde van Advocaten nodig had dan voorheen, dat er een positief effect leek te zijn uitgegaan van de tussenbeslissing van de Raad van Discipline en dat de Raad van Toezicht daarom had besloten van een verzoek tot schrapping van het tableau af te zien. Tijdens deze (voortgezette) mondelinge behandeling werden ook de tweede ambtshalve klacht van de Deken en de tegen [appellante] ingediende klachten van mevrouw [A] (van 1 december 2009), mevrouw [B] (van 1 augustus 2008 en 29 maart 2010) en mr. [C] (van eind 2010) behandeld. Deze klachten hadden, net als de tweede ambtshalve klacht van de Deken, alle betrekking op de afwikkeling van de nalatenschap van [A] . Mevrouw [A] heeft haar klacht later ingetrokken.
Op 2 mei 2011 heeft de Raad van Discipline in deze klachtzaken – die van mr. [C] uitgezonderd – uitspraak gedaan. De Raad van Discipline heeft naar aanleiding van de eerste ambtshalve klacht van de Deken, die hij reeds in de tussenbeslissing van 6 oktober 2008 gegrond had verklaard, aan [appellante] de maatregel van voorwaardelijke schorsing van de praktijkuitoefening voor de duur van één jaar opgelegd, met een proeftijd van twee jaar, en onder het stellen van de bijzondere voorwaarde dat [appellante] haar medewerking zou verlenen aan de totstandkoming van een bindend advies met betrekking tot de juistheid van de door [appellante] in rekening gebrachte kosten van haar werkzaamheden en die van door haar ingeschakelde derden in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van [A] . Identieke maatregelen zijn door de Raad van Discipline opgelegd in de beslissingen van 2 mei 2011 op de tweede ambtshalve klacht van de Deken en de klachten van mevrouw [A] en mevrouw [B] . In het geval van de klacht van mevrouw [A] heeft de Raad van Discipline deze beslissing genomen niettegenstaande het feit dat mevrouw [A] haar klacht had ingetrokken, omdat naar het oordeel van de Raad van Discipline het algemeen belang vorderde dat de behandeling van de klacht werd voortgezet.
[appellante] heeft tegen deze uitspraken van de Raad van Discipline hoger beroep ingesteld. Het Hof van Discipline heeft in deze zaken uitspraak gedaan op 6 februari 2012. In alle zaken heeft het Hof van Discipline de beslissingen van de Raad vernietigd. Op de klachten tegen [appellante] heeft het Hof van Discipline als volgt beslist:
de eerste ambtshalve klacht van de Deken is door het Hof van Discipline alsnog ongegrond verklaard; daartoe overwoog het Hof onder meer dat de Deken had verzuimd voldoende duidelijk te omschrijven welke gedragingen van [appellante] door hem als klachtwaardig werden beschouwd;
op de klacht van mevrouw [A] hoefde naar het oordeel van het Hof van Discipline niet meer te worden beslist, nu mevrouw [A] deze klacht had ingetrokken en het Hof, anders dan de Raad, van oordeel was dat het algemeen belang geen voortzetting vorderde van de behandeling van deze klacht;
van de vier bezwaren van de Deken in zijn tweede ambtshalve klacht heeft het Hof van Discipline er drie gegrond verklaard. Deze drie bezwaren kwamen er kort samengevat op neer dat [appellante] (i) als vereffenaar van de nalatenschap van [A] niet onmiddellijk boedelrekeningen had geopend, (ii) in haar hoedanigheid van vereffenaar geïncasseerde bedragen had overgemaakt naar privérekeningen, en (iii) afbreuk had gedaan aan de overzichtelijkheid van het financieel beheer van de afwikkeling van de nalatenschap en de controle daarop door het grote aantal rekeningen dat zij had gebruikt. Het vierde bezwaar van de Deken is door het Hof van Discipline ongegrond verklaard omdat het betrekking had op het handelen van [appellante] na haar ontslag als vereffenaar en het Hof van oordeel was dat een schending van de normen geldend voor een vereffenaar bij de afwikkeling van zijn bediening niet schadelijk is voor het vertrouwen in de advocatuur;
de klacht van mevrouw [B] bestond eveneens uit vier onderdelen. Van deze vier onderdelen was volgens het Hof van Discipline alleen het laatste onderdeel gegrond. Dat verwijt kwam op hetzelfde neer als twee van de hiervoor genoemde, door het Hof gegrond bevonden bezwaren van de Deken in zijn tweede ambtshalve klacht.
Met betrekking tot de op te leggen sanctie heeft het Hof van Discipline overwogen dat het niet de bedoeling van de Raad van Discipline kan zijn geweest om in de vier beslissingen van 2 mei 2011 vier maal een voorwaardelijke schorsing van één jaar op te leggen, aangezien de beslissingen betrekking hadden op grotendeels dezelfde feiten. Voor de drie bezwaren van de Deken in zijn tweede ambtshalve klacht die door het Hof van Discipline gegrond zijn bevonden, heeft het Hof aan [appellante] een voorwaardelijke schorsing opgelegd van vier maanden, met een proeftijd van een jaar. Het Hof van Discipline heeft de proeftijd tot een jaar verkort omdat [appellante] als gevolg van de gang van zaken bij de behandeling van de eerste ambtshalve klacht van de Deken al geruime tijd had moeten leven met de dreiging van een uit te spreken schorsing. De bijzondere voorwaarde dat [appellante] haar medewerking zou verlenen aan de totstandkoming van een bindend advies heeft het Hof van Discipline niet toelaatbaar geoordeeld. Voor het gegrond bevonden onderdeel van de klacht van mevrouw [B] heeft het Hof van Discipline geen sanctie opgelegd, omdat [appellante] voor in essentie dezelfde feiten reeds de voorwaardelijke schorsing van vier maanden opgelegd had gekregen.
De klacht van mr. [C] is door de Raad van Discipline bij beslissing van 20 januari 2014 gegrond verklaard. De Raad van Discipline heeft [appellante] in verband met deze feiten voorwaardelijk geschorst voor de duur van twee maanden. [appellante] heeft ook tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. Het Hof van Discipline heeft in zijn uitspraak van 25 augustus 2014 de door de Raad van Discipline opgelegde maatregel vernietigd en de beslissing voor het overige bekrachtigd. Het Hof van Discipline heeft geen maatregel opgelegd omdat in deze klacht hetzelfde feitencomplex aan de orde was als in de tweede ambtshalve klacht van de Deken en de klacht van mevrouw [B] , en het Hof voor die feiten al in de beslissing van 6 februari 2012 een maatregel had opgelegd.