ECLI:NL:GHDHA:2019:2192

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
BK-18/01026
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwangsombeschikking door de Inspecteur van de Belastingdienst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de Inspecteur van de Belastingdienst, die geen dwangsom had toegekend aan belanghebbende. De zaak betreft een bezwaarschrift dat door belanghebbende was ingediend tegen de dwangsombeschikking, welke was genomen naar aanleiding van een ingebrekestelling wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014. Het Hof oordeelde dat belanghebbende voldoende gelegenheid had gekregen om zijn bezwaren naar voren te brengen en dat de Inspecteur niet in gebreke was gebleven. De Inspecteur had binnen de wettelijke termijn van twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling uitspraak gedaan op het bezwaar. Het Hof concludeerde dat de afwijzing van het bezwaar ook de afwijzing van het verzoek om proceskostenvergoeding omvatte. De uitspraak van de Rechtbank, die het beroep tegen de dwangsombeschikking ongegrond had verklaard, werd bevestigd. Het Hof wees het verzoek van belanghebbende om een dwangsom van € 1.260 en vergoeding van wettelijke rente af, omdat de Inspecteur geen dwangsom verschuldigd was geworden. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/01026

Uitspraak van 10 juli 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [A] en [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 29 augustus 2018, nummer SGR 18/711.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 7 december 2017, door de Inspecteur ontvangen op 8 december 2017, op de voet van artikel 4:17 Algemene wet bestuursrecht (Awb) in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de aan hem voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV).
1.2.
Bij beschikking van 19 december 2017 heeft de Inspecteur beslist dat belanghebbende geen recht heeft op toekenning van een dwangsom (de dwangsombeschikking).
1.3.
Belanghebbende heeft een bezwaarschrift met dagtekening 26 januari 2018 ingediend tegen de dwangsombeschikking, dat door de Inspecteur op 29 januari 2018 is ontvangen.
1.4.
Bij brief van 1 februari 2018 heeft de Inspecteur het bezwaarschrift tegen de dwangsombeschikking naar de Rechtbank gestuurd en verzocht dit met toepassing van artikel 4:19 Awb te voegen in de beroepsprocedure met kenmerk SGR 18/710. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep tegen de dwangsombeschikking - naar het Hof begrijpt - ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is in de zaak met kenmerk BK-18/01025, inzake het hoger beroep van belanghebbende betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag, een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 mei 2019. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Zijn echtgenote, [C] , heeft in verband met ziekte verzocht om uitstel van - uitsluitend - de behandeling van het door haar ingestelde hoger beroep met kenmerk BK-18/01027, dat tevens ter zitting van 8 mei 2019 op hetzelfde tijdstip zou worden behandeld. Dit is het Hof gebleken uit het telefoongesprek van [C] met een griffiemedewerker van het Hof voor aanvang van de zitting en het daarop volgende per e-mail van 8 mei 2019 om 8:29 uur ingediende verzoek tot aanhouding van de zaak van de echtgenote. Belanghebbende is bij aangetekende brief, verzonden op 4 maart 2019 aan het adres [Y] , [X] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL is de uitnodiging op 5 maart 2019 bezorgd op het adres van belanghebbende.
De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende met kenmerk BK-18/01025, betreffende de aanslag IB/PVV 2014. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende staat per 1 september 2009 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder de naam ' [D] '. Sinds 2010 verricht hij interim-managementwerkzaamheden en adviseert hij op financieel gebied.
2.2.
In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 heeft belanghebbende een bedrag van € 15.201 opgenomen als verlies uit onderneming.
2.3.
De Inspecteur is bij de vaststelling van de aanslag van de aangifte afgeweken door het hiervoor vermelde negatieve resultaat van € 15.201 niet in aanmerking te nemen. Dit omdat volgens hem ten aanzien van de onder 2.1 vermelde activiteiten geen sprake is van een bron van inkomen. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 29.277.
2.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Het bezwaarschrift is op 21 september 2017 door de Inspecteur ontvangen.
2.5.
Met dagtekening 7 december 2017 heeft belanghebbende een ingebrekestelling aan de Inspecteur gezonden wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar.
2.6.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 december 2017 het bezwaar afgewezen. Hij heeft daarbij geen uitdrukkelijke beslissing genomen op het verzoek van belanghebbende om een vergoeding toe te kennen voor de kosten van de bezwaarfase.
2.7.
Bij beschikking van 19 december 2017 heeft de Inspecteur beslist dat belanghebbende geen recht heeft op toekenning van een dwangsom (de dwangsombeschikking).
2.8.
Belanghebbende heeft tijdig tegen de dwangsombeschikking bezwaar gemaakt.
2.9.
De Inspecteur heeft het bezwaarschrift met toepassing van artikel 4:19 Awb doorgezonden naar de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft - voor zover in hoger beroep van belang - overwogen:
"
Dwangsom niet tijdig beslissen
17. Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb, heeft het beroep tegen de aanslag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom. De rechtbank zal dan de afwijzing van de dwangsom in deze beroepsprocedure behandelen.
18. Tussen partijen is op dit punt niet in geschil dat [de Inspecteur] binnen twee weken nadat [belanghebbende] in gebreke heeft gesteld, uitspraak op bezwaar heeft gedaan. In geschil is alleen of [de Inspecteur] met die uitspraak in gebreke is gebleven omdat de uitspraak niet expliciet het verzoek om een proceskostenvergoeding afwijst.
19. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan vergoed voor zover het primaire besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Aan [belanghebbendes] bezwaar is in de uitspraak niet tegemoet gekomen; er is geen sprake van een herroepen van de aanslag. [Belanghebbende] had dus geen recht op vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Dat [de Inspecteur] dit niet expliciet bij de uitspraak op bezwaar heeft beslist, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat daarom niet tijdig uitspraak op bezwaar zou zijn gedaan. In de handhaving van de aanslag bij de uitspraak op bezwaar ligt besloten dat [de Inspecteur] het door [belanghebbende] gedane verzoek heeft afgewezen (ECLI:NL:CRVB:2010:BN1401).
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard."

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Inspecteur een dwangsom verbeurt wegens niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag IB/PVV.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de dwangsombeschikking, tot toekenning van een dwangsom van € 1.260 met vergoeding van wettelijke rente en tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten in beroep en hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
In hoger beroep voert belanghebbende in de eerste plaats aan dat hem alsnog gelegenheid moet worden geboden om de gronden van het bezwaar tegen de dwangsombeschikking aan te vullen.
5.2.
Het Hof volgt belanghebbende daarin niet en overweegt daartoe als volgt. Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift tegen de dwangsombeschikking verzocht om een termijn voor de motivering van dat (reeds van een motivering voorziene) bezwaar. De Inspecteur heeft belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld het bezwaar nader te motiveren en heeft het bezwaarschrift doorgezonden naar de Rechtbank (zie onder 2.9). Het bezwaar inzake de dwangsombeschikking loopt gelet op het bepaalde in artikel 4:19 Awb uit overwegingen van proceseconomie mee in de procedure betreffende de onderliggende aanslag (zie de zaak met kenmerk BK-18/01025). Belanghebbende is in de beroepsfase en hogerberoepsfase in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaren tegen de dwangsombeschikking naar voren te brengen. Ook ter zitting van het Hof kon hij ter zake nog grieven aanvoeren. Dat belanghebbende niet ter zitting is verschenen, komt voor zijn eigen rekening en risico. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding belanghebbende alsnog in de gelegenheid te stellen zijn bezwaren tegen de dwangsombeschikking nader toe te lichten.
5.3.
Belanghebbende heeft voorts in hoger beroep aangevoerd dat de Inspecteur in de uitspraak op het tegen de aanslag gemaakte bezwaar zijn verzoek om een proceskostenvergoeding niet expliciet heeft afgewezen. Ook is de Inspecteur - om de termijn veilig te stellen zodat geen dwangsom verschuldigd zou zijn - niet ingegaan op de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslag en heeft hij belanghebbende ondanks zijn daartoe strekkende verzoek niet gehoord. Gelet hierop kan volgens belanghebbende de onder 2.6 vermelde uitspraak wegens strijd met het verbod van détournement de pouvoir (artikel 3:3 Awb) materieel niet worden opgevat als een uitspraak op bezwaar.
5.4.
Naar 's Hofs oordeel is de Inspecteur niet in gebreke gebleven met het doen van uitspraak op bezwaar. De Inspecteur heeft binnen de in artikel 4:17, lid 3, Awb vermelde termijn van twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar gedaan. Ook een uitspraak op bezwaar die - mogelijkerwijs - in strijd met het bepaalde in artikel 3:3 Awb tot stand is gekomen, moet worden aangemerkt als een beschikking in de zin van artikel 4:17 Awb (vgl. HR 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:96, BNB 2018/70). Het ontbreken van een expliciete beslissing op het verzoek om een proceskostenvergoeding doet evenmin af aan het feit dat de beschikking als bedoeld in artikel 4:17 Awb tijdig is gegeven. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen. Daarin ligt besloten dat ook het verzoek om een proceskostenvergoeding is afgewezen (vgl. CRvB, 6 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN1401).
5.5.
Belanghebbendes verzoek om vergoeding van wettelijke rente over de dwangsom hoeft niet te worden behandeld, omdat uit het voorgaande volgt dat de Inspecteur geen dwangsom verschuldigd is geworden.
Slotsom
5.6.
Gelet op het hiervoor overwogene is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarbij het beroep tegen de dwangsombeschikking ongegrond is verklaard.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Obbink-Reijngoud, Chr.Th.P.M. Zandhuis, en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 10 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.