ECLI:NL:GHDHA:2019:2026

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
BK-18/01050
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijstelling schenkbelasting en proceskostenvergoeding in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanslag in de schenkbelasting die aan belanghebbende was opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een schenking van de [D] Stichting aan belanghebbende, waarbij de Inspecteur een aanslag van € 980 had opgelegd op basis van een verkrijging van € 5.360, na toepassing van een vrijstelling van € 2.092. De Rechtbank had de aanslag verminderd naar € 643, maar de Inspecteur ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Het Hof oordeelde dat de vrijstelling van schenkbelasting alleen van toepassing is voor zover de begiftigde dat nodig heeft om zijn schulden te betalen. De rechtbank had vastgesteld dat de begiftigde, [X], een banktegoed van € 946 en een auto ter waarde van € 750 had, maar dat deze bedragen niet voldoende waren om al zijn schulden te voldoen. De Inspecteur had de vrijstelling van artikel 33, lid 1, sub 8, van de Successiewet 1956 ingeroepen, maar het Hof volgde de redenering van de rechtbank dat de vrijstelling niet volledig kon worden toegepast.

Het Hof heeft de aanslag verder verminderd naar een belastbare verkrijging van € 1.696, wat resulteerde in een aanslag van € 508. Daarnaast heeft het Hof de verzoeken van belanghebbende om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van de Stichting afgewezen, omdat de Stichting geen partij was in de procedure. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar de beslissingen inzake de proceskostenvergoeding en het griffierecht bleven in stand. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/01050

Uitspraak van 16 juli 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst Rotterdam, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [B] en [C] )
op het hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 4 oktober 2018, kenmerk SGR 17/6880.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 14 maart 2017 een aanslag in de schenkbelasting opgelegd van € 980 naar een verkrijging van € 5.360 minus een vrijstelling van € 2.092.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier heeft € 46 aan griffierecht geheven. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag tot € 643 verminderd, de Inspecteur veroordeeld aan belanghebbende de proceskosten tot een bedrag van € 108,26 te voldoen en de Inspecteur gelast aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 46 te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is van haar een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Hof heeft op 1 februari 2019 een nader stuk ontvangen van de gemachtigde van belanghebbende en een afschrift toegezonden aan de Inspecteur. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 maart 2019, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De [D] Stichting (hierna: de Stichting) is gevestigd te [Z] . De Stichting was tot 31 oktober 2013 aangewezen als Algemeen Nut Beogende Instelling (Anbi). Het doel van de Stichting is onder meer financieel hulpbehoevende mensen te helpen.
2.2.
Uit de specificatie van giften en bijdragen 2014 (jaarstukken 2014) van de Stichting blijkt dat aan belanghebbende in dat jaar een bedrag van € 5.360 is geschonken. In 2014 heeft de Stichting geen Anbi-status meer.
2.3.
Op 7 december 2016 is de Stichting verzocht aangifte voor de schenkbelasting te doen. Op 11 januari 2017 heeft de Inspecteur de aangifte retour ontvangen. In deze aangifte is alleen de naam van de Stichting als schenker vermeld; de aangifte is ondertekend door de heer [A] , secretaris-penningmeester van de Stichting. Gegevens van een schenking zijn daarop niet ingevuld. Als adres waar de aanslag naar toe gestuurd kon worden is het adres [Y] te [Z] van de Stichting vermeld.
2.4.
Met dagtekening 14 maart 2017 is aan “Jur. en Fin. Bijstand [X] ” p/a [Y] [Z] , een aanslag in de schenkbelasting opgelegd ter zake van een schenking door de [D] Stichting te [Z] in 2014 ten bedrage van € 5.360.
Het te betalen bedrag op de aanslag bedraagt € 980. Hierbij is de voor 2014 geldende vrijstelling van € 2.092 toegepast.

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
”6. [De Inspecteur] stelt zich thans in zijn nader stuk van 1 mei 2018 op het standpunt dat uit het overzicht van betalingen en schulden blijkt dat (een deel van) de schenking aan [X] (de begiftigde) is gebruikt om haar schulden te betalen. [De Inspecteur] stelt dat deel op € 2.819. Het vermogen van de begiftigde bedroeg in 2014 € 946 (banktegoed) en € 750 (waarde auto). Om die reden kan de vrijstelling als bedoeld in artikel 33, lid 1, sub 8, van de SW 1956 worden toegepast tot een bedrag van € 1.123. (€ 2.819 -/- 1.696. De belaste verkrijging bedraagt dan € 5.360 minus € 2.092 (vrijstelling ex artikel 33, lid 1, sub 7) minus € 1.123 (vrijstelling ex artikel 33, lid 1, sub 8) = € 2.145 á 30% = € 643. De aanslag kan tot op dat bedrag worden verminderd.
Beoordeling van het geschil
7. Artikel 33 van de SW 1956 luidt, ten tijde van geding en voor zover hier van belang:
“Van schenkbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:
door (…)
7°. in alle andere gevallen: € 2.092, met dien verstande dat (…)
8°. door iemand, die niet in staat is zijn schulden te betalen, indien en voor zover het verkregene strekt om de begiftigde daartoe in staat te stellen;
(…)
10°. van een algemeen nut beogende instelling, voor zover de uitkeringen geheel of nagenoeg geheel het karakter hebben van te zijn geschied in het algemeen belang;
(…)
13°. door een sociaal belang behartigende instelling, voor zover aan de verkrijging niet een opdracht is verbonden welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn geschied in het sociaal belang;
(…)”.
8. Niet in geschil is dat de Stichting op het moment van de schenking geen Anbi meer was. Een eventuele vrijstelling op grond van artikel 33, 1id 1, sub 10, SW 1956 kan derhalve geen toepassing vinden.
9. Met betrekking tot de door [belanghebbende] ingeroepen vrijstelling van artikel 1, sub 8, SW 1956 overweegt de rechtbank als volgt.
Naar de rechtbank begrijpt gaat [de Inspecteur] er thans van uit dat de schenking is aangewend om de begiftigde in staat te stellen haar schulden te betalen.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 maart 1985, BNB 1985/166, voornoemde bepaling aldus uitgelegd dat het door de begiftigde verkregene slechts van het recht van schenking is vrijgesteld voor zover de begiftigde dat nodig heeft om het gedeelte van zijn schulden te betalen dat hij na te gelde maken van al zijn vermogensbestanddelen niet in staat zou zijn te voldoen.
10. [De Inspecteur] heeft aan de hand van de overgelegde bankafschriften de gedane betalingen voor aflossing van de schulden van de begiftigde vastgesteld op € 2.819.
Vast staat dat de begiftigde begin 2014 een banktegoed van € 946 had. Door of namens [belanghebbende] is dit bedrag op zich niet bestreden. [De Inspecteur] rekent dit bedrag naar het oordeel van de rechtbank terecht tot het vermogen van de begiftigde. Dit bedrag stond haar immers ter beschikking voor het betalen van haar schulden. Dat dit bedrag zeker niet afdoende was tot het voldoen van alle schulden maakt dit niet anders.
De auto van [belanghebbende] vertegenwoordigt een zekere waarde. De auto zou te gelde gemaakt kunnen worden en behoort daarmee tot het vermogen van de begiftigde. Dat de begiftigde om haar moverende redenen de auto niet wil verkopen, kan niet afdoen aan hetgeen hiervoor is overwogen. Nu de door [de Inspecteur] vastgestelde waarde van € 750 niet is bestreden zal de rechtbank daarvan uitgaan. Nu [belanghebbende], op wie in deze de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schulden van de begiftigde die zijn betaald uit de schenking hoger waren dan door [de Inspecteur] is vastgesteld, zal de rechtbank de onder 6 genoemde berekening van [de Inspecteur] volgen.
11. Het beroep van [belanghebbende] op artikel 33, lid 1, sub 13, SW 1956 faalt. De begiftigde is immers geen sociaal belang behartigende instelling zodat het door haar verkregene niet valt onder deze bepaling.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen zal het beroep gegrond worden verklaard.
De uitspraak op bezwaar zal worden vernietigd en de aanslag zal worden verminderd naar een bedrag van € 643.
Proceskosten
13. De rechtbank vindt aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn vastgesteld op € 200 aan verletkosten (4 uur x € 50) en € 16,52 aan reiskosten (NS 2e klasse). Voor een hogere of andere veroordeling in de proceskosten vindt de rechtbank geen aanleiding.
Gelet op de samenhang met de zaak SGR 17/6881, welke gelijktijdig met de onderhavige is behandeld, kent de rechtbank een bedrag van € 108,26 toe aan deze zaak.”

Geschil en standpunten

4.1.
In hoger beroep is, net als bij de Rechtbank, in geschil of de schenking geheel dient te worden vrijgesteld van schenkbelasting.
4.2.
Belanghebbende stelt dat de Stichting heeft gehandeld overeenkomstig de doelstelling in het algemeen belang en dat alle bijdragen zijn vrijgesteld. Belanghebbende is als begiftigde niet rijker geworden van de bijdragen. De schenking voldoet aan de voorwaarden van artikel 33, aanhef en ten 8°, van de Successiewet 1956 (hierna: SW). De Stichting kan tevens een beroep doen op artikel 33, aanhef en ten 13°, SW. Belanghebbende heeft geen vermogen opgebouwd en de auto die de Stichting belanghebbende ter beschikking heeft gesteld is voor haar onmisbaar.
4.3.
De Inspecteur heeft zich tijdens de mondelinge behandeling nader op het standpunt gesteld dat de aanslag schenkbelasting dient te worden verminderd uitgaande van een grondslag van € 1.696, waarbij slechts als vermogensbestanddelen een auto en een banktegoed in aanmerking worden genomen.
4.4.
Voor hetgeen partijen ter ondersteuning van hun standpunten hebben aangevoerd verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling

5.1.
Het Hof acht het juridisch kader dat de rechtbank aan haar uitspraak ten grondslag heeft gelegd juist, en maakt het tot de zijne. Daarvan uitgaande heeft de Rechtbank een juiste beslissing genomen. Naar oordeel van het Hof dient de aanslag evenwel verder te worden verminderd conform het in hoger beroep door de Inspecteur ingenomen nadere standpunt. Dit houdt in dat de aanslag dient te worden verminderd naar een belastbare verkrijging van € 1.696, hetgeen leidt tot een aanslag van € 508. Voor een verdergaande vermindering vindt het Hof geen aanleiding in de door belanghebbende aangedragen stellingen en standpunten.
5.2.
Belanghebbende verzoekt de Inspecteur te veroordelen in de kosten die de Stichting in verband met deze procedure heeft moeten maken. Volgens artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht komen alleen kosten voor vergoeding in aanmerking die een partij in de procedure heeft moeten maken. De Stichting is geen partij in de onderhavige procedure. De wettelijke bepalingen inzake de veroordeling van een partij in de door een andere partij gemaakte proceskosten bieden derhalve geen ruimte voor toekenning van de proceskostenvergoeding, waarom belanghebbende heeft verzocht. (Vgl. Gerechtshof Den Haag 1 augustus 2018, nr. 17/00949, ECLI:NL:GHDHA:2018:2011, r.o. 7.2 en 7.3.)

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de proceskostenvergoeding en het griffierecht;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot € 508;
- gelast de Inspecteur belanghebbende € 126 aan griffierecht te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, B.F.A. van Huijgevoort en R.C.H.M. Lips in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema van der Koogh. De beslissing is op 16 juli 2019 in het openbaar uitgesproken. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. Lips.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.