In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanslag in de schenkbelasting die aan belanghebbende was opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een schenking van de [D] Stichting aan belanghebbende, waarbij de Inspecteur een aanslag van € 980 had opgelegd op basis van een verkrijging van € 5.360, na toepassing van een vrijstelling van € 2.092. De Rechtbank had de aanslag verminderd naar € 643, maar de Inspecteur ging in hoger beroep tegen deze beslissing.
Het Hof oordeelde dat de vrijstelling van schenkbelasting alleen van toepassing is voor zover de begiftigde dat nodig heeft om zijn schulden te betalen. De rechtbank had vastgesteld dat de begiftigde, [X], een banktegoed van € 946 en een auto ter waarde van € 750 had, maar dat deze bedragen niet voldoende waren om al zijn schulden te voldoen. De Inspecteur had de vrijstelling van artikel 33, lid 1, sub 8, van de Successiewet 1956 ingeroepen, maar het Hof volgde de redenering van de rechtbank dat de vrijstelling niet volledig kon worden toegepast.
Het Hof heeft de aanslag verder verminderd naar een belastbare verkrijging van € 1.696, wat resulteerde in een aanslag van € 508. Daarnaast heeft het Hof de verzoeken van belanghebbende om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van de Stichting afgewezen, omdat de Stichting geen partij was in de procedure. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar de beslissingen inzake de proceskostenvergoeding en het griffierecht bleven in stand. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.