In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een aanslag in de schenkbelasting die door de Inspecteur is opgelegd aan de belanghebbenden, [X] en [Y], naar aanleiding van een schenking van de [D] Stichting. De aanslag, gedateerd op 14 maart 2017, betrof een bedrag van € 1.772 op een verkrijging van € 8.000, waarbij een vrijstelling van € 2.092 was toegepast. De belanghebbenden hebben bezwaar gemaakt tegen de aanslag en zijn in beroep gegaan bij de Rechtbank Den Haag, die de aanslag heeft verminderd naar € 1.144 en de Inspecteur heeft veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.
In hoger beroep is de vraag aan de orde of de schenking geheel is vrijgesteld van schenkbelasting op basis van artikel 33, onderdeel 8, van de Successiewet 1956. De belanghebbenden stellen dat de Stichting heeft gehandeld in het algemeen belang en dat zij niet in staat zijn hun schulden te voldoen. De Inspecteur betwist dit en stelt dat de schenking een kwijtschelding van een schuld aan de Stichting betreft, waarvoor de vrijstelling niet geldt. Het Hof oordeelt dat de belanghebbenden niet aannemelijk maken dat zij niet in staat zijn hun schulden te voldoen, en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Het Hof concludeert dat de vrijstelling voor schulden niet van toepassing is, omdat de belanghebbenden over voldoende vermogen beschikken om hun schulden te voldoen. De kosten die de belanghebbenden in verband met de procedure hebben gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de Stichting geen partij in de procedure is. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.