ECLI:NL:GHDHA:2019:2024

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
BK-18/01051
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag schenkbelasting en toepassing vrijstelling voor schulden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een aanslag in de schenkbelasting die door de Inspecteur is opgelegd aan de belanghebbenden, [X] en [Y], naar aanleiding van een schenking van de [D] Stichting. De aanslag, gedateerd op 14 maart 2017, betrof een bedrag van € 1.772 op een verkrijging van € 8.000, waarbij een vrijstelling van € 2.092 was toegepast. De belanghebbenden hebben bezwaar gemaakt tegen de aanslag en zijn in beroep gegaan bij de Rechtbank Den Haag, die de aanslag heeft verminderd naar € 1.144 en de Inspecteur heeft veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

In hoger beroep is de vraag aan de orde of de schenking geheel is vrijgesteld van schenkbelasting op basis van artikel 33, onderdeel 8, van de Successiewet 1956. De belanghebbenden stellen dat de Stichting heeft gehandeld in het algemeen belang en dat zij niet in staat zijn hun schulden te voldoen. De Inspecteur betwist dit en stelt dat de schenking een kwijtschelding van een schuld aan de Stichting betreft, waarvoor de vrijstelling niet geldt. Het Hof oordeelt dat de belanghebbenden niet aannemelijk maken dat zij niet in staat zijn hun schulden te voldoen, en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Het Hof concludeert dat de vrijstelling voor schulden niet van toepassing is, omdat de belanghebbenden over voldoende vermogen beschikken om hun schulden te voldoen. De kosten die de belanghebbenden in verband met de procedure hebben gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de Stichting geen partij in de procedure is. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/01051

Uitspraak van 16 juli 2019

in het geding tussen:

[X] en [Y] te [Z] , belanghebbenden,

(gemachtigde: [A] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst Rotterdam, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [B] en [C] )
op het hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 4 oktober 2018, kenmerk SGR 17/6881.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbenden met dagtekening 14 maart 2017 een aanslag in de schenkbelasting opgelegd van € 1.772 naar een verkrijging van € 8.000 minus een vrijstelling van € 2.092.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier heeft € 46 aan griffierecht geheven. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag tot € 1.144 verminderd, de Inspecteur veroordeeld belanghebbenden de proceskosten tot een bedrag van € 108,26 te voldoen, en de Inspecteur gelast belanghebbenden het betaalde griffierecht van € 46 te vergoeden.
1.4.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is van hen een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 maart 2019, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De [D] Stichting (de Stichting) is gevestigd te [E] en tot 31 oktober 2013 aangewezen als Algemeen Nut Beogende Instelling. Het doel van de Stichting is onder meer om financieel hulpbehoevende mensen te helpen.
2.2.
Uit de specificatie giften en bijdragen 2014 (jaarstukken 2014) van de Stichting blijkt dat aan belanghebbenden in dat jaar een bedrag van € 8.000 is geschonken. In 2014 heeft de Stichting geen Anbi-status meer.
2.3.
Op 7 december 2016 is aan de Stichting verzocht aangifte voor de schenkingsbelasting te doen. Op 11 januari 2017 heeft de Inspecteur deze aangifte retour ontvangen. Gegevens van een schenking zijn daarop niet ingevuld. In deze aangifte is alleen de naam van de Stichting als schenker vermeld en de aangifte is ondertekend door de heer [A] . Als adres waar de aanslag naartoe gestuurd kon worden is het adres [F] te [E] van de Stichting vermeld.
2.4.
Met dagtekening 14 maart 2017 heeft de Inspecteur aan “Jur. en Fin. Bijstand Fam.
[X] ” p/a [F] te [E] , een aanslag in de schenkbelasting opgelegd ter zake van een schenking door de Stichting in 2014 ten bedrage van € 8.000. Het op schenkingsaanslag te betalen bedrag bedraagt € 1.772, waarbij de vrijstelling van € 2.092 is toegepast.
2.5.
Bij brief van 3 mei 2018 heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat sprake is van twee schenkingen. Aan ieder van de belanghebbenden is volgens de Inspecteur € 4.000 geschonken. De vrijstelling moet ook tweemaal worden toegepast. De belaste verkrijging bedraagt dan € 8.000 (2 x € 4.000) minus 2 x € 2.092 (vrijstelling ex artikel 33, aanhef en ten 7°, SW), is totaal te voldoen € 1.144. De Rechtbank heeft het standpunt van de Inspecteur gevolgd en heeft geoordeeld dat sprake is van twee schenkingen die in één aanslag geacht worden te zijn begrepen en dat [Y] en [X] ieder recht hebben op de schenkingsvrijstelling

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
”6. [De Inspecteur] stelt zich blijkens zijn nader stuk van 3 mei 2018 op het standpunt dat uit het overzicht van betalingen en schulden blijkt dat de schenking aan de heren [Y] en [X] (de begiftigden) een kwijtschelding betreft van een schuld aan de Stichting. Daarvoor geldt artikel 33, lid 1, sub 8, van de SW 1956 niet. Daarbij komt dat het vermogen van [Y] per 1 januari 2014 € 21.626 aan banktegoeden bedraagt. Het vermogen van [X] bedroeg in 2014 € 71.914 (banktegoed). Ook om die reden kan de vrijstelling als bedoeld in artikel 33, lid 1, sub 8, van de SW 1956 niet worden toegepast. [De Inspecteur] gaat er thans van uit dat de schenking aan ieder van de begiftigden voor de helft is gedaan, zodat de vrijstelling tweemaal moet worden toegepast. De belaste verkrijging bedraagt dan € 8.000 (2 x € 4.000) minus 2 x € 2.092 (vrijstelling ex artikel 33, lid 1, sub 7). Totaal te betalen € 1.144. De aanslag kan tot op dat bedrag worden verminderd.
Beoordeling van het geschil
7. Artikel 33 van de SW 1956 luidt, ten tijde van geding en voor zover hier van belang:
“Van schenkbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:
door (…)
7°. in alle andere gevallen: € 2.092, met dien verstande dat (…)
8°. door iemand, die niet in staat is zijn schulden te betalen, indien en voor zover het verkregene strekt om de begiftigde daartoe in staat te stellen;
(…)
10°. van een algemeen nut beogende instelling, voor zover de uitkeringen geheel of nagenoeg geheel het karakter hebben van te zijn geschied in het algemeen belang;
(…)
13°. door een sociaal belang behartigende instelling, voor zover aan de verkrijging niet een opdracht is verbonden welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn geschied in het sociaal belang;
(…)”.
8. Niet in geschil is dat de Stichting op het moment van de schenking geen Anbi meer was. Een eventuele vrijstelling op grond van artikel 33, 1id 1, sub 10, SW 1956 kan derhalve geen toepassing vinden.
9. Met betrekking tot de door [belanghebbenden] ingeroepen vrijstelling van artikel 1, sub 8, SW 1956 overweegt de rechtbank als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 maart 1985, BNB 1985/166, voornoemde bepaling aldus uitgelegd dat het door de begiftigde verkregene slechts van het recht van schenking is vrijgesteld voor zover de begiftigde dat nodig heeft om het gedeelte van zijn schulden te betalen dat hij na te gelde maken van al zijn vermogensbestanddelen niet in staat zou zijn te voldoen.
10. Vast staat dat de begiftigden begin 2014 aanzienlijke banktegoeden hadden. Door of namens [belanghebbenden] zijn de door [de Inspecteur] genoemde bedragen niet bestreden. [De Inspecteur] rekent deze bedragen naar het oordeel van de rechtbank terecht tot het vermogen van de begiftigden. Deze bedragen konden immers worden aangewend voor het (deels) betalen van de schulden. Nu het vermogen van de begiftigden hoger is dan het bedrag van de schenking kan artikel 33, lid 1, sub 8, SW 1956 reeds daarom geen toepassing vinden. Hetgeen is gesteld over het mogelijk invorderbaar zijn van een andere schuld maakt dit niet anders, nu deze schuld in 2014 kennelijk niet is ingevorderd.
11. Het beroep van [belanghebbenden] op artikel 33, lid 1, sub 13, SW 1956 faalt. De begiftigde is immers geen sociaal belang behartigende instelling zodat het door haar verkregene niet valt onder deze bepaling.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen zal het beroep gegrond worden verklaard.
De uitspraak op bezwaar zal worden vernietigd en de aanslag zal worden verminderd naar een bedrag van € 1.144.
Proceskosten
13. De rechtbank vindt aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbenden] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn vastgesteld op € 200 aan verletkosten (4 uur x € 50) en € 16,52 aan reiskosten (NS 2e klasse). Voor een hogere of andere veroordeling in de proceskosten vindt de rechtbank geen aanleiding.
Gelet op de samenhang met de zaak SGR 17/6880, welke gelijktijdig met de onderhavige is behandeld, kent de rechtbank een bedrag van € 108,26 toe aan deze zaak. ”

Geschil en standpunten

4.1.
In hoger beroep is, net als bij de Rechtbank, in geschil of de schenking geheel is vrijgesteld van schenkbelasting.
4.2.
Belanghebbenden stellen dat de Stichting heeft gehandeld overeenkomstig de doelstelling in het algemeen belang en dat alle bijdragen zijn vrijgesteld. De belanghebbenden-begiftigden zijn niet rijker geworden van de bijdragen. Zonder de regeling met de Stichting zouden belanghebbenden niet in staat zijn hun schulden te betalen. De belanghebbenden-begiftigden voldoen aan de voorwaarden van artikel 33, aanhef en onderdeel 8, van de Successiewet 1956 (SW). De Stichting kan tevens een beroep doen op artikel 33, aanhef en onderdeel 8, SW. De Inspecteur heeft geen rekening gehouden met een vordering van ruim € 100.000 op belanghebbenden die iedere dag kan worden ingevorderd.
4.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat uit het overzicht van betalingen en schulden blijkt dat de schenking aan belanghebbenden-begiftigden een kwijtschelding betreft van een schuld aan de Stichting, waarvoor artikel 33, aanhef en onderdeel 8, SW niet geldt. Daarbij komt dat de vermogens van belanghebbenden toereikend zijn om de schulden te voldoen.
4.4.
Voor hetgeen partijen ter ondersteuning van hun standpunten hebben aangevoerd verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling

5.1.
Het Hof stelt vast dat de aanslag met toepassing van artikel 29 SW is opgelegd omdat bij de Inspecteur onzekerheid bestond over de verkrijger. De Stichting heeft als schenker bezwaar en beroep ingesteld tegen de aanslag en daarbij een beroep gedaan op artikel 33, onderdeel 8, SW. Ingevolge artikel 33, onderdeel 8, SW is de vrijstelling voor schulden pas van toepassing ingeval sprake is van een negatief vermogen en betaling van schulden aan derden. Naar het oordeel van het Hof maken belanghebbenden niet aannemelijk dat zij niet in staat zijn om hun schulden te voldoen. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat de Inspecteur aan de hand van de cijferopstellingen van betalingen en schulden van belanghebbenden inzichtelijk heeft gemaakt dat de schenking aan belanghebbenden-begiftigden een kwijtschelding betreft van een schuld aan de Stichting. Op een dergelijke kwijtschelding is de vrijstelling van artikel 33, aanhef en onderdeel 8, SW niet van toepassing. Verder acht het Hof met hetgeen belanghebbenden daarover hebben aangevoerd niet aannemelijk geworden dat zij geen vermogen hebben waaruit schulden kunnen worden voldaan; uit hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd volgt al een vermogen van de belanghebbenden‑begiftigden van afgerond € 45.000, terwijl de vorderbare schuld in 2014 € 2000 van de [bank] bedraagt (€ 10.000 -/- kwijtschelding van € 8000). Dat er daarnaast nog een schuld zou zijn aan [G] acht het Hof niet aannemelijk gemaakt.
5.2.
Voor zover belanghebbenden stellen dat de Rechtbank de Inspecteur had moeten veroordelen in de kosten die de Stichting in verband met de procedure in bezwaar en beroep heeft moeten maken, verwerpt het Hof die stelling. Volgens artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht komen alleen die kosten voor vergoeding in aanmerking die een partij in de procedure heeft moeten maken. De Stichting is geen partij in de procedure. De wettelijke bepalingen inzake de veroordeling van een partij in de door een andere partij gemaakte proceskosten bieden geen ruimte voor toekenning van de proceskostenvergoeding, waarom belanghebbenden hebben verzocht. (Vgl. Gerechtshof Den Haag 1 augustus 2018, nr. 17/00949, ECLI:NL:GHDHA:2018:2011, r.o. 7.2 en 7.3.)
5.3.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht, nu het hoger beroep ongegrond is, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Evenmin is er aanleiding de vergoeding van het griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, B.F.A. van Huijgevoort en R.C.H.M. Lips in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema van der Koogh. De beslissing is op 16 juli 2019 in het openbaar uitgesproken. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. Lips.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.