ECLI:NL:GHDHA:2019:1981

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
200.233.912/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontruiming van woning op grond van Opiumwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een kort geding dat was aangespannen door Stichting Havensteder tegen een huurder, aangeduid als [geïntimeerde]. De zaak betreft de ontruiming van een woning op basis van artikel 13b van de Opiumwet, na het aantreffen van verdovende middelen in de woning en bijbehorende berging/schuur tijdens een politie-inval in december 2016. De burgemeester had de woning op 16 juni 2017 voor zes maanden gesloten, waarna Havensteder de huurovereenkomst met [geïntimeerde] buitengerechtelijk ontbond. De kantonrechter had in eerste aanleg de vorderingen van Havensteder afgewezen, omdat de gevolgen van de ontruiming niet in verhouding stonden tot het doel van de ontbinding.

Havensteder ging in hoger beroep en stelde dat zij bevoegd was om de huurovereenkomst te ontbinden en dat haar belangen bij ontruiming zwaarder wegen dan die van [geïntimeerde]. Het hof oordeelde dat de kantonrechter de belangenafweging niet correct had uitgevoerd en dat Havensteder inderdaad gerechtigd was om de huurovereenkomst te ontbinden. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [geïntimeerde] om de woning binnen 14 dagen te ontruimen, met veroordeling in de proceskosten van beide instanties. Het hof benadrukte dat de burgerlijke rechter moet uitgaan van de juistheid van het besluit van de burgemeester, ook al is er nog hoger beroep mogelijk tegen dat besluit.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.233.912/01
Zaaknummer rechtbank : 6479518 VV EXPL 17-473

arrest van 30 juli 2019

inzake

Stichting Havensteder,

gevestigd te Rotterdam,
appellant,
hierna te noemen: Havensteder,
advocaat: mr. K.A.M. Jaspers te Rotterdam,
tegen

[geïntimeerde]

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. R. Scheltes te Rotterdam.

Het geding

Bij exploot van 14 februari 2018 is Havensteder in hoger beroep gekomen van het door de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam in kort geding gewezen vonnis van 18 januari 2018. Bij memorie van grieven heeft Havensteder gegriefd tegen de rechtsoverwegingen 4.4, 4.5 en 4.7 in het bestreden vonnis en de daarop door de kantonrechter gegronde beslissing waarover in rechtsoverweging 2 in dit arrest nader. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Vervolgens is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de kantonrechter, optredend als kort gedingrechter ingevolge artikel 254
lid 5 Rv, in het vonnis van 18 januari 2018 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
Het gaat in deze zaak kort samengevat, en voor zover in hoger beroep van belang, om het volgende:
1.1.
[geïntimeerde] huurt sinds 1 juli 1993 de woning met bijbehorende berging/schuur aan [adres] in [woonplaats] (hierna: de woning of het gehuurde) van (de rechtsvoorganger van) Havensteder.
1.2.
Tijdens een huiszoeking op 22 en 23 december 2016 door de politie zijn in de woning en de bijbehorende berging/schuur de volgende hoeveelheden verdovende middelen als bedoeld in Lijst 1 van de Opiumwet aangetroffen.
In de woning:
- 3 gleuftabletten (0,51 gram) met amfetamine en coffeïne;
- 2,3 gram MDMA met methamfetamine;
- 1 gram MDMA;
- 0,3 gram MDMA met een lage concentratie cocaïne.
In de berging/schuur:
- 1 liter vloeistof die MDMA bevat
Daarnaast werden in de berging/schuur de volgende producten aangetroffen:
- 60 ml safrol;
- 5 liter PMK;
- 2.5 liter safrol;
- 4,5 liter aceton;
- 300 gram natriumboorhybride;
- 5 kartonnen dozen;
- 2 plastic tassen;
- 1 plastic box met laboratoriumglaswerk- en materialen.
Deze middelen en producten kunnen worden gebruikt bij de productie van MDMA.
1.3.
Bij brief van 13 juni 2017 heeft de burgemeester zijn besluit om het gehuurde op grond van artikel 13b Opiumwet voor zes maanden te sluiten (hierna: het besluit) kenbaar gemaakt.
1.4.
De woning is op 16 juni 2017 gesloten voor de duur van zes maanden.
1.5.
Bij brief van 19 juni 2017 heeft Havensteder de huurovereenkomst met [geïntimeerde] buitengerechtelijk ontbonden op grond van artikel 7:231 lid 2 BW. [geïntimeerde] heeft hierin niet berust.
1.6.
[geïntimeerde] heeft op 25 juli 2017 bezwaar gemaakt tegen het besluit om de woning te sluiten. Dit bezwaar is bij besluit van 22 januari 2018 ongegrond verklaard. [geïntimeerde] is hiervan in beroep gegaan. Het is het hof ambtshalve bekend dat de rechtbank Rotterdam dit beroep bij uitspraak op tegenspraak van 2 november 2018 ongegrond heeft verklaard. Het is het hof niet bekend of [geïntimeerde] van deze uitspraak hoger beroep heeft ingesteld.
1.7.
Het is het hof is voorts ambtshalve bekend dat de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam in de door Havensteder aangespannen bodemprocedure bij vonnis op tegenspraak van 18 oktober 2018 voor recht heeft verklaard dat de huurovereenkomst buitengerechtelijk is ontbonden, en [geïntimeerde] heeft veroordeeld om de woning te ontruimen. De bodemrechter was van oordeel dat Havensteder bevoegd was om de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden op grond van artikel 7:231 lid 2 BW, en dat Havensteder een zo zwaarwegend belang had bij ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning, dat niet gezegd kan worden dat het uitoefenen door Havensteder van haar bevoegdheid om tot buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst over te gaan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. Het is het hof niet bekend of [geïntimeerde] van dit vonnis hoger beroep heeft ingesteld. In het administratief systeem van het hof is tot dusver geen hoger beroep terzake bekend.
2. In de onderhavige kort gedingprocedure heeft Havensteder in eerste aanleg gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen om de woning (inclusief bijbehorende berging/schuur) met onmiddellijke ingang, dan wel op een door de kort gedingrechter te bepalen datum, te ontruimen en te verlaten met alle zich daarin en/of daarop bevindende personen en/of zaken, voor zover deze laatste niet het eigendom van Havensteder zijn, en onder afgifte van alle sleutels, ter vrije en algehele beschikking van Havensteder te stellen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3. De kantonrechter heeft in het thans bestreden kortgedingvonnis de vorderingen van Havensteder afgewezen, en haar in de kosten veroordeeld. De kantonrechter was van oordeel dat Havensteder weliswaar in beginsel bevoegd was om de huurovereenkomst te ontbinden op grond van artikel 7:231 lid 2 BW, maar dat de gevolgen van de op basis van die ontbinding gevorderde ontruiming niet evenredig waren aan het daarmee te bereiken doel. De kantonrechter achtte daarom onvoldoende aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zou komen dat Havensteder gerechtvaardigd gebruik mocht maken van haar bevoegdheid om de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden.
4. Havensteder heeft van dit vonnis hoger beroep ingesteld en gevorderd dat het vonnis zal worden vernietigd en dat de vorderingen van Havensteder alsnog worden toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten in beide instanties. Daaraan heeft zij kort samengevat ten grondslag gelegd dat zij bevoegd was de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden, en dat haar belangen bij ontruiming van de woning zwaarder wegen dan de belangen van [geïntimeerde] bij voortzetting van de huurovereenkomst.
5. [geïntimeerde] heeft de grieven van Havensteder bestreden en geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Hij stelt zich op het standpunt dat voor toewijzing van de vordering tot ontruiming van de woning in dit kort geding geen plaats is, en dat de uitkomst van de bodemprocedure moet worden afgewacht. [geïntimeerde] stelt voorts dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van drugs in de schuur, en dat de in de woning aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen zeer beperkt is. [geïntimeerde] heeft zich bovendien altijd gedragen als een goed huurder, zijn huur tijdig betaald, en nooit enige overlast veroorzaakt, ook niet door de aanwezigheid van drugs in de woning. Hij wordt door de ontruiming van de woning dubbel gestraft. [geïntimeerde] stelt ten slotte dat hij groot belang heeft bij het voortzetten van de huurovereenkomst. Hij mag het laatste gedeelte van zijn straf –volgens [geïntimeerde] heeft het Hof hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar – met een enkelband buiten de penitentiaire inrichting uitzitten. Die mogelijkheid wordt hem ontnomen wanneer hij geen woning meer heeft. Ook zijn psychische toestand laat een verhuizing niet toe. De vordering tot ontruiming dient dan ook te worden afgewezen omdat het belang van [geïntimeerde] bij voortzetting van de huurovereenkomst zwaarder weegt dan het belang van Havensteder bij ontruiming van de woning.
6. De rechter die in kort geding beslist op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de civiele bodemrechter een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van die bodemrechter, ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan (HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128). De bodemrechter heeft in dit geval geoordeeld (i) dat Havensteder bevoegd was om de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden op grond van artikel 7:231 lid 2 BW; en (ii) heeft na belangenafweging geoordeeld dat Havensteder een zo zwaarwegend belang had bij ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning, dat niet gezegd kan worden dat het uitoefenen door Havensteder van haar bevoegdheid om tot buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst over te gaan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. Het hof ziet geen aanleiding om van het oordeel van de bodemrechter af te wijken, en maakt dat oordeel tot het zijne.
In dit verband benadrukt het hof nog dat het belang bij een voorziening in kort geding door de beslissing van de bodemrechter grotendeels is achterhaald, maar dat in ieder geval het proceskostenbelang nog bestaat.
7. Voor zover is betoogd door [geïntimeerde] dat de burgemeesterssluiting nog niet onherroepelijk is, kan dit [geïntimeerde] niet baten. De burgerlijke rechter dient, gelet op het beginsel van formele rechtskracht, uit te gaan van de juistheid van dit besluit, zeker nu inmiddels in bezwaar en beroep aldus is beslist. De omstandigheid dat nog hoger beroep mogelijk is, maakt dit niet anders. (zie voor een en ander HR 17 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:738 en HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128).
8. Het hof passeert ten slotte het bewijsaanbod van Havensteder omdat voor bewijslevering in het kader van dit kort geding geen plaats is.
9. Gelet op het voorgaande zal het hof het vonnis van de rechtbank vernietigen en [geïntimeerde] veroordelen de woning te ontruimen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 18 januari 2018;
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [geïntimeerde] om het gehuurde (inclusief bijbehorende berging/schuur) gelegen aan [adres] ([postcode]) te [woonplaats] binnen 14 dagen na betekening van dit arrest te ontruimen en te verlaten met alle zich daarin en/of daarop bevindende personen en/of zaken, voor zover deze laatste niet het eigendom van Havensteder zijn, en onder afgifte van alle sleutels, ter vrije en algehele beschikking van Havensteder te stellen;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van Havensteder begroot op € 105,44 aan explootkosten, € 117,-- aan griffierecht en
€ 300,- aan salaris voor de gemachtigde;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Havensteder begroot op € 825,91 aan verschotten en € 1074,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, H.J.M. Burg en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juli 2019 in aanwezigheid van de griffier.