In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot machtiging voor een schenking van € 50.000,- door de bewindvoerder van de rechthebbende. De bewindvoerder had in hoger beroep de beschikking van de kantonrechter in Rotterdam van 29 juni 2018 aangevochten, waarin het verzoek tot schenking was afgewezen. De kantonrechter had geoordeeld dat de akkoordverklaring van twee van de drie erfgenamen ontbrak, wat leidde tot de afwijzing van het verzoek.
Het hof heeft de zaak op 8 mei 2019 mondeling behandeld, waarbij de bewindvoerder aanwezig was met haar advocaat, terwijl de rechthebbende niet ter zitting verscheen. Het hof heeft vastgesteld dat er bij een eerdere beschikking van 4 maart 2011 een bewind was ingesteld over de goederen van de rechthebbende, en dat de bewindvoerder was benoemd. De bewindvoerder heeft haar verzoek in hoger beroep vermeerderd en verzocht om een machtiging tot een schenking van € 187.633,07 aan de erfgenamen.
Het hof oordeelde dat de kantonrechter ten onrechte de machtiging had afgewezen, maar dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de hoofdregel rechtvaardigden. De bewindvoerder kon niet aantonen dat er een schenkingstraditie bestond en de omstandigheden die door de bewindvoerder werden aangevoerd, waren onvoldoende om een bijzondere omstandigheid aan te nemen. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en het verzoek in hoger beroep afgewezen.