In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 juli 2019 uitspraak gedaan in een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis. De appellant, [appellant], is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 juli 2018, waarin hij werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 550.000,- aan de curator van [naam] B.V. in liquidatie. De curator had op basis van dit vonnis het faillissement van de appellant aangevraagd. De appellant vorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis, stellende dat hij een restitutierisico liep en dat de curator misbruik van bevoegdheid maakte door het faillissement aan te vragen terwijl er een hoger beroep aanhangig was.
Het hof overwoog dat de belangen van de curator zwaarder wogen dan die van de appellant. De appellant had zelf een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ingediend, wat zijn belang bij schorsing ondermijnde. Het hof concludeerde dat de curator recht had op uitvoering van het vonnis, en dat de appellant onvoldoende gronden had aangevoerd om de incidentele vordering tot schorsing te rechtvaardigen. De vorderingen van de appellant werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van het incident. De hoofdzaak werd naar de rol verwezen voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt de afweging van belangen bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging, waarbij de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing blijft, tenzij er sprake is van een klaarblijkelijke misslag in het vonnis van de eerste aanleg.