ECLI:NL:GHDHA:2019:1924

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
200.229.028/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwangsommen en schorsing bestuurder van vennootschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep van Smoly B.V. en [X B.V.] tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. De appellanten, hierna gezamenlijk aangeduid als [appellante] c.s., hebben in hoger beroep negen grieven ingediend tegen het vonnis van 2 november 2017, waarin de voorzieningenrechter de door hen gelegde beslagen heeft opgeheven en hun vorderingen heeft afgewezen. De zaak draait om de vraag of de geïntimeerden, [geïntimeerde] c.s., dwangsommen hebben verbeurd in verband met de uitvoering van een eerder vonnis van 30 juni 2017, waarin werd bepaald dat [appellante] c.s. toegang moesten krijgen tot bepaalde bedrijfsinformatie en applicaties van O&T Kindercentra B.V., een vennootschap die door beide partijen werd bestuurd. De appellanten stellen dat de geïntimeerden hun verplichtingen uit het vonnis niet zijn nagekomen, waardoor zij recht hebben op de verbeurde dwangsommen. Het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat de geïntimeerden de dwangsommen hebben verbeurd, omdat de toegang tot de applicaties niet tijdig is verleend. Daarnaast hebben de appellanten ook gevorderd om de geïntimeerden tijdelijk als bestuurders van O&T te schorsen, maar het hof oordeelt dat er onvoldoende aanleiding is voor deze maatregel. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.229.028/01
Rolnummer rechtbank : C/09/540786 / KG ZA 17/1313

arrest van 23 juli 2019

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,
en
Smoly B.V.,
gevestigd te Rijswijk,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellante] c.s.,
advocaat: mr. P. Quist te Naaldwijk (gemeente Westland),
tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,
en
[X B.V.],
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerde] c.s.
advocaat: mrs J.J. Wittekamp en P. Wezelenburg te Delft.

Het geding

Bij exploot van 29 november 2017 zijn [appellante] c.s. in hoger beroep gekomen van het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 2 november 2017. In dit exploot zijn negen grieven aangevoerd. Deze grieven zijn door [geïntimeerde] c.s. bij memorie van antwoord (met producties) bestreden. Vervolgens hebben [appellante] c.s. een akte genomen waarop [geïntimeerde] c.s. bij antwoordakte (met producties) hebben gereageerd. Partijen hebben gefourneerd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1
Partijen hebben op 12 maart 2013 O&T Kindercentra B.V. (hierna: “O&T”) opgericht. O&T exploiteert een kinderdagverblijf onder de naam ’t Molentje (hierna: “’t Molentje”).
1.2
Smoly en [X B.V.] zijn de statutair bestuurders van O&T en houden ieder 50% van de aandelen in deze vennootschap. [appellante] is enig aandeelhouder en bestuurder van Smoly. [geïntimeerde] is enig aandeelhouder en bestuurder van [X B.V.] .
1.3
Sinds januari 2015 maakt ’t Molentje gebruik van Bitcare, een applicatie/automatiseringsprogramma, waarin verschillende bedrijfsinformatie wordt opgeslagen en beheerd, zoals financiële informatie, klantinformatie en personeelsgegevens.
1.4
Op 15 maart 2017 heeft [geïntimeerde] de toegankelijkheid van [appellante] tot Bitcare beperkt, in die zin dat [appellante] - anders dan daarvóór - geen inzage meer had in bepaalde financiële gegevens en bepaalde handelingen niet meer kon verrichten.
1.5
Op 30 juni 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag vonnis gewezen in een door [appellante] c.s. tegen [geïntimeerde] c.s. en O&T aanhangig gemaakt kort geding. Daarbij is O&T veroordeeld te gehengen en gedogen dat [appellante] c.s. binnen een werkdag na de betekening van het vonnis
“(i) hun taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden, zoals vastgelegd in de door [geïntimeerde] cs als productie 7 overgelegde matrix, onveranderd kunnen blijven uitoefenen, […]; (ii) volledige toegang krijgen tot de lokalen en bedrijfsgegevens van O&T, alsmede - ten behoeve van de uitoefening van de onder (i) vermelde taken en bevoegd- en verantwoordelijkheden - de applicatie Bitcare en alle overige applicaties/automatiseringsprogramma's die O&T gebruikt”, dit op straffe van een dwangsom. [geïntimeerde] c.s. zijn op straffe van een dwangsom veroordeeld om O&T te instrueren uitvoering te geven aan de geciteerde beslissing.
1.6
Het vonnis van 30 juni 2017 is in kracht van gewijsde gegaan. [appellante] heeft dit vonnis op 5 juli 2017 aan O&T en [geïntimeerde] c.s. laten betekenen.
1.7
Vervolgens hebben [appellante] en [geïntimeerde] via hun adviseurs gecorrespondeerd over uitvoering van dat vonnis door [geïntimeerde] c.s.
1.8
Bij email van 22 juli 2017 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] bericht dat zij haar 50% aandelenbelang in O&T aan [appellante] als mede-aandeelhouder aanbood
“[c]onform de aanbiedingsplicht in de statuten”en dat zij
“binnen in de statuten bepaalde reflectietermijn van 4 weken”daarop een antwoord wenste te vernemen. [appellante] heeft bij brief van haar advocaat van 18 augustus 2018 aan [geïntimeerde] bericht dat zij de aandelen
“in beginsel”wenst te verkrijgen.
1.9
[appellante] c.s. stellen zich op het standpunt dat [geïntimeerde] c.s. de aan de veroordeling in het vonnis verbonden dwangsommen tot het maximum hebben verbeurd. [geïntimeerde] c.s. hebben deze dwangsommen niet betaald. Daarom hebben [appellante] c.s. ten laste van [geïntimeerde] c.s. executoriale beslagen gelegd op een onroerende zaak en bij derden.
1.1
In eerste aanleg hebben [geïntimeerde] c.s.
in conventiegevorderd, voor zover in hoger beroep nog van belang:
primairopheffing van de gelegde beslagen,
subsidiair[appellante] c.s. te veroordelen de beslagen op te heffen op straffe van een dwangsom,
meer subsidiairde primaire en subsidiaire vorderingen toe te wijzen onder zekerheidstelling door [geïntimeerde] c.s., een en ander met een proceskostenveroordeling.
1.11
[appellante] c.s. hebben in eerste aanleg
in reconventieprimairgevorderd [geïntimeerde] c.s. althans [X B.V.] te schorsen als bestuurder van O&T voor de duur van zes maanden dan wel een in goede justitie te bepalen termijn,
subsidiairte bepalen dat [geïntimeerde] c.s. geen rechtshandelingen meer mogen verrichten zonder toestemming van [appellante] c.s., althans dat [geïntimeerde] c.s. alleen nog zonder deze toestemming rechtshandelingen mag verrichten die het geldelijk belang van
€ 100,-- niet te boven gaan, een en ander ook met een proceskostenveroordeling.
1.12
De voorzieningenrechter heeft bij het bestreden vonnis
in conventiede door [appellante] c.s. gelegde beslagen opgeheven,
in reconventiede vorderingen van [appellante] c.s. afgewezen. Zowel
in conventie als reconventiezijn [appellante] c.s. in de proceskosten veroordeeld.
2. [appellante] c.s. vorderen in hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis, het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] c.s. in de eerste aanleg in conventie en het alsnog toewijzen van haar eigen vorderingen in de eerste aanleg in reconventie, met veroordeling van [geïntimeerde] c.s. in de proceskosten van beide instanties.
3. In dit hoger beroep zijn in de kern genomen twee onderwerpen aan de orde.
3.1.
[appellante] c.s. hebben executoriale beslagen gelegd. Daartoe stellen zij dat [geïntimeerde] c.s. de dwangsommen uit het vonnis van 30 juni 2017 hebben verbeurd.
3.2.
[appellante] c.s. wensen dat [geïntimeerde] c.s. of althans [X B.V.] tijdelijk als bestuurder worden geschorst, dan wel dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [geïntimeerde] c.s. wordt beperkt. Volgens [appellante] c.s. zijn deze ordemaatregelen noodzakelijk.
Dwangsommen verbeurd?
4. In rechtsoverweging 4.1 van het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter terecht als uitgangspunt voor de beoordeling genomen – geparafraseerd – dat deze zich beperkt tot het toetsen van (i) de ter uitvoering van het vonnis van 30 juni 2017 verrichte handelingen (ii) aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg van dat vonnis moet worden vastgesteld. Daarbij dient (iii) het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer, in die zin (iv) dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel.
Bitcare
5. Het vonnis van 30 juni 2017 is op 5 juli 2017 aan [geïntimeerde] c.s. betekend. [appellante] c.s. stellen dat [appellante] pas op 29 augustus 2017 weer volledige toegang had tot Bitcare, namelijk in de rol van supervisor. Daarom maken zij aanspraak op dwangsommen.
6. Volgens [geïntimeerde] c.s. hebben zij al op 30 juni 2017 de rol van supervisor aan [appellante] toegekend.
7. De voorzieningenrechter heeft hierover in rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4 van het bestreden vonnis als volgt geoordeeld.
“4.3. Partijen hebben ten aanzien van de toegang van [appellante] c.s. tot het programma
Bitcare in de rol van supervisor over en weer stukken overgelegd ter ondersteuning van het door hun ingenomen standpunten. [geïntimeerde] c.s. stellen zich op het standpunt dat zij
[appellante] direct op 30 juni 2017 de rol van supervisor in het programma Bitcare hebben
gegeven. Ter onderbouwing van die stelling hebben zij een e-mail van 18 september 2017 van een medewerker van 'Bitcare B.V.' overgelegd, waarin staat vermeld dat [appellante] vanaf 30 Juni 2017 de rol van supervisor heeft. Daar staat tegenover dat [appellante] c.s. diverse schermafbeeldingen (printscreens), van diverse data, van het programma Bitcare hebben overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat [appellante] op
9 augustus 2017 nog niet de rol van supervisor had, op 29 augustus 2017 in de middag de (beperktere) rol van supervisor op locatieniveau en pas op 29 augustus 2017 in de avond de rol van supervisor op organisatieniveau had.
4.4.
Gezien de volstrekt tegenstrijdige stellingen van partijen, die over en weer
ondersteund worden door stukken, is binnen het beperkte kader van dit kort geding niet vast te stellen of [geïntimeerde] c.s. in verband met het verlenen van toegang tot Bitcare de
dwangsommen hebben verbeurd. Daarvoor is nader onderzoek vereist waarvoor een kort geding zich niet leent. Vooralsnog moet echter worden geconcludeerd dat niet met
voldoende mate aannemelijk is dat [geïntimeerde] c.s. in verband met het verlenen van toegang tot het programma Bitcare dwangsommen hebben verbeurd.”
8.
Grief 1luidt dat in r.o. 4.3 van het bestreden vonnis ten onrechte is overwogen dat in de genoemde email van een medewerker van Bitcare d.d. 18 september 2017 is vermeld dat [appellante] vanaf 30 juni 2017 de rol van supervisor heeft. Deze grief faalt omdat dit wel degelijk in deze email is opgenomen, als volgt:
“De toegewezen rollen kunt u onder andere vinden via het tabblad 'Profiel' van de medewerker. Mevr. 0. [appellante] - personeelsnr 38 heeft twee rollen toebedeeld gekregen. Onderstaand in de printsceen ziet u welke rollen momenteel zijn toegewezen:
Rollen +
Supervisor bij O&T kindercentra B.V. (Organisatie)
Van 30-6-2017
Administratief hr medewerker bij O&T kindercentra B.V. (Organisatie}
Van 25-06-2017”
9.
Grief 2richt zich tegen rechtsoverweging 4.4. van het bestreden vonnis. Met deze grief wordt betoogd dat het evident is dat [appellante] c.s. pas op 29 augustus 2017 weer in de rol van supervisor volledige toegang had tot Bitcare.
10. Ook deze grief faalt, om de volgende redenen.
10.1.
Het hof stelt voorop dat de veroordeling in het vonnis van 30 juni 2017 waarop de dwangsom is gesteld, inhoudt dat [appellante]
“volledige toegang”tot Bitcare dient te krijgen, met de kanttekening dat deze toegang
“niet mag worden gebruikt om taken en/of bevoegdheden uit te oefenen die haar ingevolge voormelde matrix niet zijn toegekend”(rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.6 van dat vonnis). In die zaak heeft de voorzieningenrechter geoordeeld over het wijzigen van de rol van [appellante] van
“supervisor”in die van
“administratief medewerker”. Met de veroordeling is beoogd deze wijziging van rol/toegang ongedaan te maken. Onder
“volledige toegang”dient dus te worden verstaan dat [appellante] de rol van supervisor heeft.
10.2.
[appellante] c.s. stellen (1) dat op de door [appellante] gemaakte screenprints van Bitcare tot en met 25 juli 2017 geen rollen zijn te zien, en dus ook niet die van supervisor, (2) dat op een door een medewerker op 9 augustus 2017 gemaakte screenprint is te zien dat [appellante] geen supervisor is, maar de rollen van financieel medewerker en administratief medewerker heeft, en (3) dat pas op een door [appellante] op 29 augustus 2017 gemaakte screenprint de rol van supervisor is te zien. Dat [appellante] op haar scherm in Bitcare tot 29 augustus 2017 haar rollen niet kon zien is logisch omdat een gebruiker van het programma de eigen rol alleen kan zien als deze minstens de rol van HR manager heeft. Voor dit laatste baseren [appellante] c.s. zich op een mailwisseling met Bitcare. Omdat het mogelijk is een rol aan te maken met een datum in het verleden kan het volgens [appellante] c.s. niet anders zijn dan dat [geïntimeerde] c.s. aan [appellante] de rol van supervisor met terugwerkende kracht per 30 juni 2017 heeft toegekend. Dat medewerkers van Bitcare verklaringen afgeven met een andere voorstelling van zaken is ongeloofwaardig omdat deze verklaringen leugenachtig zijn, nu [geïntimeerde] betrokken is bij
“de mensen achter Bitcare”. Ook zijn er stukken vervalst, aldus nog steeds [appellante] c.s.
10.3.
[geïntimeerde] c.s. hebben in reactie op de door [appellante] in hoger beroep aangevoerde nieuwe stellingen gemotiveerd en met bewijsstukken onderbouwd verweer gevoerd. Dit verweer van [geïntimeerde] c.s. is op alle voor de beoordeling relevante geschilpunten ter zake dienend en kan niet op voorhand als ongeloofwaardig of niet aannemelijk worden aangemerkt. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat het nader onderzoek vergt, eventueel met bewijslevering, om te beoordelen of [appellante] nu wel of niet pas op 29 augustus 2017 de rol van supervisor is toegekend. Een dergelijk nader onderzoek gaat de behandeling in kort geding te buiten. Daarom kan in dit hoger beroep niet worden geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] c.s. in verband met het verlenen van toegang tot Bitcare dwangsommen hebben verbeurd.
Snelstart
11. Met
grief 3betogen [appellante] c.s. dat [geïntimeerde] c.s. haar direct na betekening van het vonnis van 30 juni 2017 volledige toegang hadden moeten verschaffen tot het programma Snelstart en financiële rapporten hadden moeten verstrekken. Door dat niet te doen hebben [geïntimeerde] c.s. dwangsommen verbeurd.
11. Deze grief faalt. Het hof verenigt zich met wat in het bestreden vonnis in de rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6 is overwogen, en maakt dit tot zijn oordeel. Deze rechtsoverwegingen luiden als volgt:
“4.5. Met betrekking tot de toegang tot het programma Snelstart leidt de
voorzieningenrechter uit de stellingen van [appellante] c.s. af dat [appellante] op
19 september 2017 aan [geïntimeerde] heeft gevraagd om toegang tot de financiële administratie, dat [geïntimeerde] in reactie daarop op 5 oktober 2017 de volledige digitale administratie per e-mail heeft toegezonden, maar niet eerder dan op 11 oktober 2017 toegang heeft verleend tot het programma Snelstart. Ondanks deze feitelijke gang van zaken en het moment waarop de toegang tot Snelstart is verleend, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook op dit punt voorshands niet worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] c.s. dwangsommen hebben verbeurd. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.6.
Bij de beantwoording van de vraag of dwangsommen verbeurd zijn moet de
voorzieningenrechter het doel en de strekking van de veroordeling in het vonnis tot
richtsnoer te nemen (vgl. onder 4.1). Kort gezegd zijn het doel en de strekking van het
vonnis van 30 Juni 2017 dat [appellante] c.s. hun taken en bevoegdheden die zij voor haar
'ontslag' uitoefenden, conform de matrix, kunnen blijven uitoefen. Dat [appellante] c.s. in de uitoefening van die taken en bevoegdheden beperkt werden doordat [appellante] geen toegang had tot Snelstart acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk, gezien de onweersproken stelling van [geïntimeerde] c.s. dat [appellante] ook in het verleden nooit toegang had tot Snelstart en omdat de toegang tot het programma Snelstart ook geen expliciet onderdeel vormde van de discussie tussen partijen voorafgaand aan en in het vorige kort geding. Dit laat uiteraard onverlet dat [appellante] c.s. vanuit hun positie als (indirect) aandeelhouder en bestuurder volledige toegang tot de bedrijfsgegevens en dus ook tot Snelstart moeten hebben. Omdat zij eerst ruimschoots na het vonnis van 30 Juni 2017 aanspraak op die toegang hebben gemaakt, is niet aan de orde dat [geïntimeerde] c.s. in verband met de toegang tot Snelstart dwangsommen hebben verbeurd. Dit wordt ook niet anders door de omstandigheid dat er enige tijd overheen gegaan is totdat [geïntimeerde] die toegang na het verzoek van [appellante] heeft verleend, nu [geïntimeerde] er in elk geval tot 19 september 2017 geen rekening mee hoefde te houden dat [appellante] toegang tot Snelstart wilde hebben.”
13. In hoger beroep stellen [appellante] c.s. dat zij al sinds maart 2017 vragen om financiële rapportages, waarbij wordt verwezen naar een email van 8 november 2017 (appelexploot sub 95 en 96). Dit is niet aannemelijk geworden. De mail is van ver na 30 juni 2017, terwijl uit de inhoud van de mail ook niet kan worden afgeleid dat er al in maart 2017 om die rapportages is gevraagd. Daar komt bij dat als het klopt dat al in maart 2017 om deze stukken was gevraagd, het dan voor de hand had gelegen dat [appellante] c.s. in de procedure die tot het vonnis van 30 juni 2018 heeft geleid, specifiek ook afgifte van deze rapportages had gevorderd. Dat is niet gebeurd.
13. Ook als juist is dat [appellante] c.s. (uiteindelijk) beperkte rechten zijn toegekend in Snelstart is onvoldoende onderbouwd dat reeds daardoor dwangsommen zijn verbeurd.
13. Voor het overige werpen de stellingen van [appellante] c.s. in hoger beroep geen relevant ander licht op de grief.
13.
Grief 4luidt dat de primaire vordering (in conventie) van [geïntimeerde] c.s. ten onrechte is toegewezen.
Grief 5luidt dat [appellante] c.s. ten onrechte in de proceskosten van het geding in conventie zijn veroordeeld.
Grief 8heeft dezelfde strekking als de grieven 4 en 5. [appellante] c.s. verwijzen ter onderbouwing van deze grieven naar en beperken zij zich tot wat zij bij de grieven 1 tot en met 3 hebben aangevoerd. De grieven 1 tot en met 3 falen en daarom falen ook de grieven 4, 5 en 8.
13. Met
grief 6betogen [appellante] c.s. dat [geïntimeerde] c.s. als bestuurder geschorst moeten worden.
Ordemaatregel: schorsing als bestuurder?
18. In dit kort geding kan het hof – evenals de voorzieningenrechter – bij wege van ordemaatregel [geïntimeerde] als bestuurder tijdelijk schorsen. Dit geval kenmerkt zich door een 50/50 aandelenverhouding tussen (uiteindelijk) [appellante] en [geïntimeerde] . De grondslag voor de gevorderde ordemaatregel is beperkt tot het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW. Het hof stelt hierbij voorop dat een dergelijk schorsing door de voorzieningenrechter slechts met terughoudendheid en bij wijze van ordemaatregel met een uiterst voorlopig karakter zou kunnen worden uitgesproken.
18. Anders dan de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat voorshands er niet van uit kan worden gegaan dat [geïntimeerde] in de toekomst O&T zal verlaten, om de volgende redenen.
19.1.
De statuten van O&T voorzien in hoofdstuk 6 in een regeling van de overdracht en overgang van aandelen. Deze regeling wijkt af van het bepaalde over aanbod en aanvaarding in art. 6:219 BW, dat van regelend recht is (art. 6:217 lid 2 BW). [geïntimeerde] en [appellante] zijn gebonden aan de regeling van hoofdstuk 6 van de statuten. De gevolgen van het hiervoor in r.o. 1.8 bedoelde aanbod van [geïntimeerde] worden daarom bepaald door deze regeling.
19.2.
[geïntimeerde] is op grond van art. 6.2 lid 6 (genaamd:
terugtrekken) onderdeel b van de statuten bevoegd haar
“aanbod in te trekken, mits dit plaatsvindt binnen één maand nadat hem bekend is aan
welke gegadigden hij alle aandelen kan overdragen en tegen welke prijs”. [geïntimeerde] heeft haar aanbod herroepen/ingetrokken en gesteld noch gebleken is dat dit volgens de statuten te laat is gebeurd.
19.3.
Er zijn geen andere omstandigheden gesteld/gebleken die aannemelijk maken dat [geïntimeerde] in de (nabije) toekomst O&T zal verlaten.
20. Dit gestelde (nadere) vertrek van [geïntimeerde] is daarom geen factor van betekenis in de belangenafweging.
20. Het hof is het met de voorzieningenrechter eens dat er op dit moment onvoldoende aanleiding is om de door [appellante] c.s. gevorderde ordemaatregelen te treffen. Het hof verenigt zich met wat in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 4.12 is overwogen, en maakt dit tot zijn oordeel. Deze rechtsoverweging luidt als volgt:
“Vorenstaande laat echter onverlet dat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dit moment onvoldoende aanleiding is voor de door [appellante] c.s. gevorderde ordemaatregelen. Dat sprake is van geschillen tussen partijen en dat zij het niet
(altijd) eens zijn over te nemen beslissingen is onvoldoende aanleiding voor een dergelijke ordemaatregel. [appellante] heeft verder - gezien het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] - niet aannemelijk gemaakt dat er aan de zijde van [geïntimeerde] sprake is van wanbeleid of handelen in strijd met de door partijen in het verleden gemaakte taakverdeling waardoor de bedrijfsvoering van O&T in gevaar komt. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter thans geen aanleiding voor het treffen van de primair gevorderde ordemaatregel. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat ook [geïntimeerde] nu nog belang heeft bij een goede bedrijfsvoering van O&T en daar in beginsel invloed op uit moet kunnen oefenen, vanwege het positieve effect dat een goede bedrijfsvoering heeft op de waarde van de door haar aan [appellante] aangeboden aandelen. Ook voor toewijzing van de subsidiair gevorderde ordemaatregel ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding, gezien de feitelijke situatie, de onderlinge taakverdeling tussen partijen conform de matrix en de mate waarin die maatregel [geïntimeerde] in haar werkzaamheden zou beperken.”
22. Wat in hoger beroep door [appellante] c.s. is gesteld is grotendeels een herhaling van zetten en werpt geen relevant ander licht op de zaak. [appellante] c.s. hebben wel enkele nieuwe feitelijke stellingen aangevoerd, maar ook daarvoor geldt dat deze alle gemotiveerd en met bewijsstukken onderbouwd door [geïntimeerde] c.s. zijn bestreden zodat deze in dit kort geding niet zijn komen vast te staan. [appellante] c.s. hebben daarmee niet aannemelijk gemaakt dat er aan de zijde van [geïntimeerde] sprake is van wanbeleid of handelen in strijd met de op haar als bestuurder rustende zorgvuldigheidsverplichting waardoor de continuïteit van de onderneming in gevaar komt.
22. Het hof ziet wel in dat partijen in een impasse zijn geraakt en dat de samenwerking uiterst moeizaam verloopt. Het aanstellen van een derde bestuurder zou mogelijk deze impasse kunnen doorbreken. Maar dit is niet gevorderd, zodat deze mogelijkheid niet wordt beoordeeld.
22. Uit het voorgaande volgt dat grief 6 faalt. [appellante] c.s. zijn in eerste aanleg terecht in de proceskosten van het geding in reconventie veroordeeld. Daarmee falen ook de
grieven 7 en 9.
22. Uit het voorgaande volgt dat de grieven en het hoger beroep falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en [appellante] c.s. zullen worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals gevorderd.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 2 november 2017;
  • veroordeelt [appellante] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, G.C. de Heer en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juli 2019 in aanwezigheid van de griffier.