In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing van een WW-uitkering die belanghebbende in 2014 heeft ontvangen. De belanghebbende ontving in dat jaar een totaalbedrag van € 30.399 aan uitkeringen van het UWV, waarvan € 12.545 een WW-uitkering betrof. Deze uitkering werd echter ten onrechte ontvangen, omdat belanghebbende tegelijkertijd een WIA-uitkering ontving. Het UWV heeft de WW-uitkering teruggevorderd, en in 2015 is er een terugbetalingsregeling getroffen. De Inspecteur heeft de WW-uitkering bij het vaststellen van de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 terecht tot het belastbaar inkomen gerekend.
De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde deze uitspraak. Belanghebbende stelde dat het belastbaar inkomen uit werk en woning op € 17.489 vastgesteld moest worden, omdat dit bedrag door het Hof was bepaald voor de berekening van toeslagen. Het Hof oordeelde echter dat de Inspecteur de definitieve aanslag mocht opleggen op basis van het werkelijke inkomen, en dat de WW-uitkering in 2014 belastbaar was, ongeacht de terugbetalingsregeling die in 2015 was getroffen. Het Hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aanslag correct was vastgesteld en dat er geen termen waren om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van het tijdstip van ontvangst van uitkeringen en de fiscale gevolgen daarvan. Het Hof bevestigde dat de WW-uitkering als inkomen moet worden aangemerkt op het moment van ontvangst, en dat terugbetalingen in latere jaren niet leiden tot een aanpassing van het belastbaar inkomen in het jaar van ontvangst. De beslissing van het Hof is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.