In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de vaststelling van het toetsingsinkomen door de Inspecteur ter discussie staat. De Inspecteur had het toetsingsinkomen voor het jaar 2014 vastgesteld op € 30.399, wat leidde tot de definitieve berekening van de huur- en zorgtoeslag op nihil. Belanghebbende betwistte deze vaststelling en voerde aan dat zijn werkelijke inkomen, rekening houdend met een fout van het UWV, lager was en dat hij feitelijk een inkomen van € 17.854 had. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting van het Hof werd het standpunt van belanghebbende herhaald, waarbij hij stelde dat de fout van het UWV in de WW-WIA combinatie had geleid tot een onterecht hoog vastgesteld toetsingsinkomen. De Inspecteur daarentegen stelde dat het toetsingsinkomen correct was vastgesteld op basis van de ontvangen uitkeringen en dat belanghebbende geen belang had bij zijn hoger beroep, omdat de voorlopige aanslag inkomstenbelasting het toetsingsinkomen zou bepalen.
Het Hof oordeelde dat het toetsingsinkomen inderdaad moest worden aangepast naar € 17.489, omdat dit het verzamelinkomen was dat was vastgesteld bij de voorlopige aanslag. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraken en veroordeelde de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 5 april 2017.