ECLI:NL:GHDHA:2017:953

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
7 april 2017
Zaaknummer
BK-16/00420
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van het toetsingsinkomen door de Inspecteur voor huur- en zorgtoeslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de vaststelling van het toetsingsinkomen door de Inspecteur ter discussie staat. De Inspecteur had het toetsingsinkomen voor het jaar 2014 vastgesteld op € 30.399, wat leidde tot de definitieve berekening van de huur- en zorgtoeslag op nihil. Belanghebbende betwistte deze vaststelling en voerde aan dat zijn werkelijke inkomen, rekening houdend met een fout van het UWV, lager was en dat hij feitelijk een inkomen van € 17.854 had. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting van het Hof werd het standpunt van belanghebbende herhaald, waarbij hij stelde dat de fout van het UWV in de WW-WIA combinatie had geleid tot een onterecht hoog vastgesteld toetsingsinkomen. De Inspecteur daarentegen stelde dat het toetsingsinkomen correct was vastgesteld op basis van de ontvangen uitkeringen en dat belanghebbende geen belang had bij zijn hoger beroep, omdat de voorlopige aanslag inkomstenbelasting het toetsingsinkomen zou bepalen.

Het Hof oordeelde dat het toetsingsinkomen inderdaad moest worden aangepast naar € 17.489, omdat dit het verzamelinkomen was dat was vastgesteld bij de voorlopige aanslag. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraken en veroordeelde de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 5 april 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00420

Uitspraak van 5 april 2017

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, Centrale Administratieve processen Apeldoorn, de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 augustus 2016, nummer SGR 16/2521, betreffende de na te melden beschikking.

Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 9 januari 2016 bij beschikking het inkomensgegeven voor belanghebbende betreffende het berekeningsjaar 2014 vastgesteld op € 30.399 (hierna: het toetsingsinkomen) en bekendgemaakt bij de definitieve berekening van de huurtoeslag en de zorgtoeslag voor dat jaar. De huur- en zorgtoeslag zijn vastgesteld op nihil.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de beschikking ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is van hem een griffierecht geheven van € 124.
2.2.
Voorafgaand aan de zitting heeft de Inspecteur een nader stuk ingediend waarvan een afschrift aan de belanghebbende is gezonden. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 februari 2017, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt en aan partijen toegezonden.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende heeft in 2014 € 30.399 aan uitkeringen van het UWV ontvangen: een Ziektewetuitkering van € 4.628, een WW-uitkering van € 12.545 en een WIA- uitkering van € 13.226 (de uitkeringen).
3.2.
Bij brief van 2 december 2014 heeft het UWV meegedeeld dat belanghebbende over de periode 20 maart 2014 tot en met 9 november 2014 geen recht had op een WW-uitkering, omdat hem over diezelfde periode (met terugwerkende kracht) een WIA-uitkering is toegekend. Een brutobedrag van € 12.545,99 (inclusief vakantietoeslag) aan ten onrechte ontvangen WW-uitkering is door het UWV teruggevorderd.
3.3.
Bij brief van 5 januari 2015 heeft het UWV meegedeeld dat er nog geen terugbetaling van belanghebbende is ontvangen.
3.4.
Bij brief van 14 januari 2015 is het UWV een betalingsregeling met belanghebbende overeengekomen, inhoudende dat hij maandelijks een bedrag van € 25 zal terugbetalen. In 2015 heeft belanghebbende € 275 aan het UWV terugbetaald.
3.5.
Bij beschikkingen van 9 januari 2016 heeft de Inspecteur de zorg- en huurtoeslag van belanghebbende over het berekeningsjaar 2014 definitief berekend op nihil en een totaalbedrag van € 2.611 aan te veel ontvangen zorgtoeslag (€ 882) en huurtoeslag (€ 1.729) teruggevorderd. Bij de definitieve berekening van de toeslagen is de Inspecteur uitgegaan van een toetsingsinkomen van € 30.399.
3.6.
Met dagtekening van 29 juli 2016 is aan belanghebbende naar aanleiding van een door hem tijdens de procedure voor de rechtbank bij de inspecteur ingediende aangifte een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2014 opgelegd. Bij deze aanslag is het verzamelinkomen vastgesteld op € 17.854.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of de Inspecteur het toetsingsinkomen te hoog heeft vastgesteld. Deze vraag wordt door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend beantwoord.
4.2.
Belanghebbende voert zakelijk weergegeven aan:
Door een samenloop van omstandigheden/fout van het UWV in de WW-WIA heeft belanghebbende in 2014 een hoger inkomen ontvangen dan normaal. Het UWV heeft deze fout hersteld en is tot terugvordering overgegaan. Belanghebbende heeft een betalingsregeling getroffen die hij nakomt. In 2014 had belanghebbende derhalve feitelijk een inkomen van € 17.854. Van dit bedrag moet worden uitgegaan voor het bepalen van het toetsingsinkomen. Belanghebbende heeft wel degelijk belang bij de procedure.
4.3.
De Inspecteur heeft het volgende aangevoerd:
Belanghebbende heeft geen belang bij zijn (hoger) beroep. De aangifte voor de inkomstenbelasting heeft geleid tot een voorlopige aanslag. Op grond van artikel 21, onderdeel e, van de Awr, wordt het inkomensgegeven dan gebaseerd op het verzamelinkomen zoals vermeld in de voorlopige aanslag. Het in (hoger) beroep bestreden inkomensgegeven van € 30.399 is daardoor vervallen. Indien de daartoe bevoegde inspecteur besluit bij het opleggen van de definitieve aanslag voor 2014 af te wijken van de ingediende aangifte, staat tegen deze aanslag de reguliere bezwaar- en beroepsprocedure open. De Inspecteur die in de onderhavige procedure als partij optreedt, is niet bevoegd met betrekking tot de regeling van de definitieve aanslag en de behandeling van het (eventueel) daar tegen gemaakte bezwaar en ingestelde beroep.
4.4.
Voor hetgeen partijen verder ter onderbouwing van hun standpunten hebben aangevoerd, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van het toetsingsinkomen tot € 17.854.
5.2.
De Inspecteur heeft in hoger beroep geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“7. Artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir, tekst 2014) welke wet van toepassing is op de zorg- en huurtoeslag, luidt als volgt: “Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.”
8. Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir, bepaalt dat onder inkomensgegeven wordt verstaan het inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
9. Op grond van artikel 21, onderdeel e, van de Awr, wordt, voor zover hier van belang, onder inkomensgegeven verstaan:
“indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon”.
10. De uitkeringen kwalificeren als loon. Loon wordt, voor zover hier van belang, beschouwd te zijn genoten op het moment waarop het is betaald. Dat volgt uit de artikelen 10, eerste lid en 13a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
11. Het toetsingsinkomen voor 2014 is door verweerder vastgesteld op € 30.399 en is gebaseerd op de van het UWV ontvangen loongegevens. Deze bedragen zijn in 2014 daadwerkelijk aan eiser uitbetaald. Eiser heeft in 2014 niets terugbetaald aan het UWV. Gezien de hiervoor aangehaalde bepalingen heeft verweerder het toetsingsinkomen dan ook terecht vastgesteld op het totaal bedrag van de door eiser ontvangen uitkeringen. Dat eiser het UWV erop heeft gewezen dat er door het met terugwerkende kracht toekennen van de WIA uitkering feitelijk sprake was van een dubbele uitkering en dat hij er vanuit ging dat het UWV een en ander zou verrekenen, leidt niet tot een ander oordeel omdat die verrekening niet heeft plaatsgevonden. De terugbetaling door eiser in 2015 vormt negatief loon in 2015 en heeft daarom geen gevolgen voor het toetsingsinkomen in 2014.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.“

Beoordeling van het hoger beroep

7. Aan belanghebbende is een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 opgelegd, die is berekend naar een verzamelinkomen van € 17.489. Ingevolge artikel 21, onderdeel e, ten eerste, van de Awr, is het verzamelinkomen dat is vastgesteld bij de voorlopige aanslag inkomstenbelasting het toetsingsinkomen voor de berekening van de huur- en zorgtoeslag voor 2014. Gelet op het feit dat dit toetsingsinkomen onderwerp van hoger beroep is, dient dit inkomen, overeenkomstig deze wetsbepaling, door het Hof te worden aangepast ook al is dit in de basisregistratie inkomensgegevens reeds verwerkt. Het hoger beroep is derhalve gegrond.

Proceskosten en griffierecht

8.1
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met het Besluit proceskosten bestuursrecht alsmede artikel IV lid 3 van de Regeling indexering bedragen Awb, Bpb en Wet griffierechten in burgerlijke zaken (Stcrt,. 2016, 67519). De toe te kennen proceskostenvergoeding bedraagt € 990 (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof, een bedrag per punt van € 495 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1).
Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende in de bezwaar- en beroepsfase voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt en evenmin dat hij voor in de bezwaarfase gemaakte kosten een verzoek om kostenvergoeding in die fase heeft gedaan.
8.2
Aangezien het hoger beroep gegrond is, gelast het Hof de Inspecteur belanghebbende het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 46 en € 124 te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar,
- vermindert het inkomensgegeven voor het jaar 2014 tot € 17.489,
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten gesteld op € 990, te betalen aan de rechtsbijstandverlener,
- gelast de Inspecteur belanghebbende het betaalde griffierecht van € 170 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.T. Sanders en mr. B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 5 april 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.