ECLI:NL:GHDHA:2019:1746

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
BK-18/00667
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar invorderingsambtenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de Rechtbank Rotterdam. De Rechtbank had op 22 juni 2017 bepaald dat de invorderingsambtenaar een bedrag van € 52 aan griffierecht en reiskosten aan de belanghebbende moest vergoeden. De invorderingsambtenaar weigerde echter dit bedrag uit te betalen en besloot het te verrekenen met een openstaande aanslag waterschapslasten. Het bezwaar van de belanghebbende tegen deze verrekening werd door de invorderingsambtenaar niet-ontvankelijk verklaard, wat door de Rechtbank werd bevestigd in een uitspraak op 13 april 2018. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de invorderingsambtenaar ten onrechte zijn bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard en dat artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geval buiten toepassing moest worden verklaard.

Het Hof oordeelde dat de Rechtbank op goede gronden had geoordeeld. De stelling van de belanghebbende dat het bedrag van € 52 een 'bezit' is in de zin van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, werd verworpen. Het Hof bevestigde dat de invorderingsambtenaar bevoegd was tot verrekening en dat de bestuursrechter niet bevoegd was om te oordelen over de verrekening. De belanghebbende werd geadviseerd om een vordering in te stellen bij de burgerlijke rechter indien hij meende dat de invorderingsambtenaar niet bevoegd was tot verrekening. Het Hof concludeerde dat er geen schending was van het 'equality of armsbeginsel' en dat de Rechtbank de bezwaren van de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk had verklaard. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-18/00667

Uitspraak van 5 maart 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de invorderingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling (SVHW), de invorderingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: [A] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 13 april 2018, nummer ROT 17/6351.

Procesverloop

1.1.
Bij uitspraak van 22 juni 2017 (nummer ROT 17/301) heeft de Rechtbank Rotterdam bepaald dat de invorderingsambtenaar het ter zake van genoemde zaak betaalde griffierecht en de door belanghebbende gemaakte reiskosten (in totaal € 52) aan belanghebbende dient te vergoeden.
1.2.
De invorderingsambtenaar heeft op 30 juni 2017 per brief aan belanghebbende medegedeeld dat het bedrag van € 52 niet aan belanghebbende wordt uitbetaald, maar wordt verrekend met de openstaande aanslag waterschapslasten 2015 (de aanslag).
1.3.
Bij brief van 19 juli 2017 heeft belanghebbende te kennen gegeven het niet eens te zijn met de verrekening.
1.4.
Bij brief van 31 juli 2017 heeft de invorderingsambtenaar belanghebbende medegedeeld de verrekening niet ongedaan te zullen maken.
1.5.
Bij brief van 8 september 2017 heeft belanghebbende bezwaar aangetekend tegen de brieven van 30 juni 2017 en 31 juli 2017.
1.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 september 2017 heeft de invorderingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 46 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.8.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft met dagtekening 10 januari 2019 een nader stuk ingediend.
1.9.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 januari 2019, gehouden te Den Haag. De invorderingsambtenaar is verschenen. Belanghebbende heeft de griffier telefonisch bericht niet ter zitting te zullen verschijnen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen hiervoor onder 1.1 tot en met 1.6 is weergegeven en voegt daaraan nog het volgende toe.
2.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de invorderingsambtenaar beslist dat de bekendmaking van de verrekening van 30 juni 2017 en de brief van 31 juli 2017 geen voor bezwaar vatbare beschikkingen zijn, dat bezwaar maken hiertegen niet mogelijk is en dat daaruit volgt dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. In de uitspraak op bezwaar heeft de invorderingsambtenaar voorts ambtshalve een oordeel gegeven over de grieven van belanghebbende en te kennen gegeven niet op zijn beslissing de verrekening niet ongedaan te maken terug te komen.

Geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de invorderingsambtenaar belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het bezwaar, of artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het onderhavige geval buiten toepassing moet worden verklaard en of de Rechtbank onzorgvuldig heeft gehandeld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
3.3.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot uitbetaling van het door de invorderingsambtenaar aan hem verschuldigde bedrag van € 52 aan griffierecht en reiskosten.
3.4.
De invorderingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“1. De rechtbank dient allereerst te beoordelen of [de invorderingsambtenaar] het bezwaar van [belanghebbende] tegen de verrekening van het griffierecht en de reiskosten met de aanslag terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2. Op grond van artikel 8:1, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. Artikel 8:2 van de Awb stelt enkele handelingen van een bestuursorgaan gelijk met een besluit, met als gevolg dat ook deze handelingen voor bezwaar en beroep vatbaar zijn. In de artikelen 8:3 tot en met 8:5 van de Awb is geregeld dat bepaalde categorieën besluiten van beroep (en gelet op artikel 7:1 dus ook van bezwaar) zijn uitgesloten.
In artikel 8:5, eerste lid van de Awb is bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij deze wet behoort. In bijlage 2 bij de Awb inzake de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak wordt onder meer de Invorderingswet 1990 (met uitzondering van de artikelen 30, 49 en 62a) genoemd. Dit betekent dat op grond van de Awb alleen tegen beslissingen op grond van de artikelen 30, 49 en 62a van de Invorderingswet 1990 beroep bij de belastingrechter kan worden ingesteld.
Een beslissing over het verrekenen van uit te betalen en te innen bedragen wordt genomen door de ontvanger van de Belastingdienst op grond van artikel 24 van de Invorderingswet 1990. De mededeling verrekening is dan ook geen beslissing waartegen beroep openstaat bij de bestuursrechter. De bestuursrechter is in dit geval dus niet bevoegd. Met betrekking tot de verrekening kan slechts een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld (zie artikel 8:71 van de Awb). Omdat tegen een beslissing tot verrekening geen beroep open staat bij de bestuursrechter, stond op grond van artikel 7:1 van de Awb ook geen bezwaar open tegen die beslissing en heeft [de invorderingsambtenaar] [belanghebbendes] bezwaar tegen de verrekening terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4. Voor zover het beroepschrift van [belanghebbende] zo moet worden begrepen, dat hij vindt dat de mededeling tot verrekening een voor bezwaar vatbare beschikking, zoals bedoeld in artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), is, overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 26 AWR kan tegen een op grond van de belastingwet genomen besluit slechts bezwaar en beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het betreft een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 AWR voorgeschreven verrekening, of een voor bezwaar vatbare beschikking. Op grond van het tweede lid van artikel 26 van de AWR wordt de voldoening op aangifte van een bedrag als belasting gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking.
De brieven van 30 juni 2017 en 31 juli 2017 zijn geen voor bezwaar vatbare beschikkingen als bedoeld in artikel 26 van de AWR en staan daarom niet open voor bezwaar en beroep.
De rechtbank is van oordeel dat [de invorderingsambtenaar] de bezwaren van [belanghebbende] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5. Aan een verdere inhoudelijke beoordeling van het geschil komt de rechtbank niet toe.
6. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden, zowel ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar als ten aanzien van het niet toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil, een juiste beslissing heeft genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel leiden. Het Hof maakt de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne en voegt daaraan het volgende toe.
5.2.
De stelling van belanghebbende dat artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang gelezen met de paragrafen 59 en 68 van het arrest Perdigão v. Portugal van het EHRM van 16 november 2010, nr. 24768/06, in dit geval buiten toepassing moet worden verklaard, nu het aan belanghebbende toekomende bedrag van € 52 een “bezit” is als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EP EVRM) gaat niet op.
5.3.
Verrekening door de invorderingsambtenaar van een proceskostenvergoeding en het door belanghebbende betaalde griffierecht met een belastingschuld is, indien de invorderingsambtenaar de bevoegdheid tot verrekening heeft, geen ontneming van eigendom doch een in de wet, meer in het bijzonder in artikel 24 van de Invorderingswet 1990, voorziene wijze van tenietgaan van twee verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop. Belanghebbende kan, indien hij meent dat de invorderingsambtenaar niet de bevoegdheid tot verrekening van een proceskostenvergoeding met een belastingschuld heeft, ter zake een vordering instellen bij de burgerlijke rechter. Dat belanghebbende bezwaar heeft ingesteld en vervolgens de bestuursrechter heeft geadieerd, hoewel die weg is afgesloten in artikel 8:5 van de Awb juncto artikel 1, van de als bijlage 2 bij de Awb opgenomen “Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak” in verbinding met artikel 7:1 van de Awb, kan niet bewerkstelligen dat sprake is van een evidente schending van het recht van een ieder op het ongestoorde genot van zijn eigendom als bedoeld in artikel 1 van het EP EVRM (vgl. Hof Den Haag 15 juli 2015, nr. BK-15/00222 tot en met BK-15/00224, ECLI:NL:GHDHA:2015:2060). Aan het buiten toepassing verklaren voor het onderhavige geval van artikel 8:5 van de Awb wordt dan ook niet toegekomen.
5.4.
Belanghebbende heeft voorts in zijn nadere stuk van 10 januari 2019 gesteld dat de Rechtbank onzorgvuldig heeft gehandeld nu ten onrechte geen beslissing is genomen over het toestaan van indiening van het nadere stuk, door belanghebbende genaamd “aanvullend beroepschrift”, van belanghebbende van 4 april 2018 binnen de tiendagentermijn, terwijl de Rechtbank belanghebbende op 6 april 2018 per brief te kennen heeft gegeven hieromtrent uiterlijk ter zitting te zullen beslissen en ook het proces-verbaal van de zitting, waar belanghebbende niet is verschenen, hieromtrent niets vermeld. Er is volgens belanghebbende daarom sprake van een schending van het in het bestuursrecht verankerde “equality of armsbeginsel”.
5.5.
In de, evenals het nadere stuk van belanghebbende van 4 april 2016, tot het procesdossier van het Hof behorende, brief van de Rechtbank van 6 april 2018 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“(…)
De rechtbank heeft nieuwe stukken van u ontvangen die behandeld moeten worden op de zitting van dinsdag 10 april 2018.
Een of meer stukken zijn te laat ingediend. In de uitnodiging voor de zitting is vermeld dat partijen ervoor moeten zorgen dat gedingstukken uiterlijk de elfde dag voor de zitting in bezit van de rechtbank zijn. De rechtbank zal uiterlijk op de zitting beslissen of de te laat ingediende stukken aan het procesdossier worden toegevoegd.
(…)”.
5.6.
Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van een onzorgvuldige behandeling van het beroep door de Rechtbank en dat evenmin sprake is van schending van het “equality of armsbeginsel”. In het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank is, zoals belanghebbende terecht stelt, niets opgenomen omtrent een beslissing op dit punt. Uitsluitend de ter zitting door de invorderingsambtenaar op dit punt ingenomen stelling is daarin te lezen. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat het fraai zou zijn geweest als de beslissing aangaande het nadere stuk in het proces-verbaal zou zijn opgenomen of de beslissing anderszins duidelijk aan belanghebbende te kennen was gegeven nu deze niet ter zitting was verschenen. Naar het Hof aanneemt, en ook in de rede ligt nu het nadere stuk van 4 april 2018 is toegevoegd aan het procesdossier dat aan het Hof is gezonden, heeft de Rechtbank het nadere stuk tot de gedingstukken gerekend. De Rechtbank is aan een beoordeling van de inhoud van dit stuk echter niet toegekomen nu, met het oordeel dat de bezwaren van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, de Rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van de grieven van belanghebbende niet toekomt en het nadere stuk uitsluitend inhoudelijke grieven bevat.
5.7.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6. Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene Wet bestuursrecht. Evenmin is er aanleiding de vergoeding van het griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier
E.J. Nederveen. De beslissing is op 5 maart 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.