ECLI:NL:GHDHA:2019:1715

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
26 juni 2019
Zaaknummer
200.184.394/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van vervoerder voor ladingschade onder CMR na remmanoeuvre

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van Oldenburger Fritom B.V. voor ladingschade die is ontstaan tijdens het vervoer van glasvezelgranulaat van Westerbroek naar Kerpen. PPG Industries Fiber Glass B.V. had Oldenburger opdracht gegeven voor het vervoer, maar na een noodstop van de chauffeur van Steenbergen Meppel B.V. raakte een deel van de lading beschadigd en vervuild. PPG stelde Oldenburger aansprakelijk voor de schade, die door experts werd vastgesteld op een aanzienlijk bedrag. Het hof oordeelde dat de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank niet in geschil zijn en dat Oldenburger aansprakelijk is voor de schade, omdat de lading in de overige octabins vervuild was. Oldenburger's verweer dat de vervuiling mogelijk tijdens de opruimwerkzaamheden bij PPG was ontstaan, werd verworpen. Het hof bevestigde de aansprakelijkheid van Oldenburger en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij Oldenburger werd veroordeeld tot betaling van de schade en de kosten van het geding.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.184.394/02
Zaaknummer rechtbank : C/09/468338/ HA ZA 14-735

arrest van 25 juni 2019

inzake

Oldenburger Fritom B.V.,

gevestigd te Veendam,
appellante,
hierna te noemen: Oldenburger,
advocaat: mr. A.D. Huisman te Rotterdam,
tegen
1. PPG Industries Fiber Glass B.V.,
gevestigd te Hoogezand,
2. HDI-Gerling Verzekeringen N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerden,
hierna afzonderlijk te noemen: PPG en HDI, en samen: PPG c.s.,
advocaat: mr. H. Lebbing te Rotterdam.

Het verdere verloop van het geding

Voor het verloop van het geding tot 16 februari 2016 verwijst het hof naar het arrest van die datum waarbij een comparitie van partijen is gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 25 april 2016. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
Oldenburger heeft bij memorie van grieven twee grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties hebben PPG c.s. de grieven bestreden. Ten slotte hebben PPG c.s. de stukken overgelegd en is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

De feiten
1. De door de rechtbank in het tussen onder andere partijen gewezen vonnis van 19 augustus 2015 (hierna: het bestreden vonnis) vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof gaat van die feiten uit.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1
PPG heeft Oldenburger op 22 februari 2012 opdracht gegeven tot vervoer over de weg van een zending glasvezelgranulaat (hierna: de lading) met een waarde van € 30.720,- van Westerbroek, Nederland, naar Kerpen, Duitsland. Oldenburger heeft het vervoer uitbesteed aan Steenbergen Meppel B.V. (hierna: Steenbergen). Voor het vervoer is een op 24 februari 2012 gedateerde CMR-vrachtbrief opgemaakt met nummer 2010006861 (hierna: de vrachtbrief). Op de vrachtbrief is PPG vermeld als afzender en is de lading omschreven als 24 pallets PPG Glasvezel van 24.912 kg.
2.2
De chauffeur van Steenbergen heeft de lading op of omstreeks 23 februari 2012 in goede staat in ontvangst genomen. De lading was verpakt in 24 octabins die waren voorzien van een plastic binnenzak (‘inliner’). De octabins waren afgesloten met een kartonnen deksel.
2.3
De chauffeur van Steenbergen is naar Kolham, Nederland, gereden, waar de door hem vervoerde trailer met daarop de lading is afgekoppeld. Een andere chauffeur van Steenbergen heeft de trailer aangekoppeld en het vervoer voortgezet. Laatstbedoelde chauffeur heeft op de ringweg van Kolham een noodstop moeten maken, waardoor een aantal octabins is verschoven. Een deel van de lading is terechtgekomen op de bodem van de trailer en het wegdek.
2.4
Na het incident is de vrachtwagen teruggereden naar PPG te Westerbroek, alwaar bleek dat de lading niet kon worden gelost. Vervolgens is besloten de lading te lossen bij Oldenburger te Veendam.
2.5
PPG heeft Oldenburger bij brief van 24 februari 2012 aansprakelijk gesteld voor de schade ontstaan tijdens het transport en geschreven dat de totale lading als verloren wordt beschouwd.
2.6
Medewerkers van Oldenburger hebben de lading op 25 februari 2012 gelost.
2.7
De door (de verzekeraar van) Steenbergen (TVM) ingeschakelde expert ([expert 1]) heeft de lading op 24 februari 2012 bij PPG en op 5 maart 2012 bij Oldenburger geïnspecteerd. In zijn rapport van 30 mei 2012 is onder meer opgenomen:

Daags na het ongeval hebben wij een bezoek gebracht aan PPG en troffen de lading glasvezel aan in de oplegger van verzekerde.
Totaal stonden 24 pallets met kartonnen octabins voorzien van een plastic inliner in de oplegger. Alle octabins waren scheefgezakt voorover richting het kopschot van de oplegger. Op de vloer van de oplegger lag een laag glasvezel granulaat.
(…)
Na uitvoerig overleg met PPG werd besloten om de oplegger niet bij PPG te lossen, omdat zij hiervoor niet voldoende is uitgerust. Vervolgens hebben wij in overleg met verzekerde en claimant[Oldenburger]
besloten om de oplegger te laten vervoeren naar de loods van claimant. Claimant zou de oplegger lossen en de lading na lossing apart zetten in afwachting van een tweede gezamenlijke expertise.
Op 5 maart 2012 hebben wij gezamenlijk met [expert 2] en claimant de geloste octabins in de loods bij claimant beoordeeld.
23 octabins waren in redelijke staat gelost, waarbij een enkele octabin schade aan de inliner vertoonde, waarbij een geringe hoeveelheid granulaat uit de octabins was gelopen. Eén octabin was dusdanig beschadigd dat de inhoud deels was overgeladen in een big bag.
Van claimant vernamen wij dat het losse glasvezel granulaat door medewerkers van claimant uit de oplegger was geschept en was verdeeld over verschillende octabins. Achteraf kon door claimant niet aangewezen worden in welke octabins het losse granulaat was geschept.
Kwaliteitsmedewerkers van PPG hebben de gehele partij afgekeurd omdat deze glasvezel vervuild was met glasvezel granulaat wat op de opleggervloer had gelegen en het terugscheppen de overige lading had vervuild. Wij hebben in vele octabins vervuild glasvezel aangetroffen.
2.8
De expert [expert 1] heeft de schade als gevolg van de remmanoeuvre begroot op € 1.105,- (de waarde van de lading in één octabin minus een restwaarde van € 175,-) en de schade als gevolg van de vervuiling na het lossen op € 25.415,- (de waarde van de lading in 23 octabins minus een restwaarde van € 4.025,-).
2.9
De expert namens PPG, [expert 2] Marine & Transportation, heeft de lading enkel op 5 maart 2012 bij Oldenburger onderzocht. Het rapport van die expert van 26 maart 2012 luidt onder meer:

Ten tijde van onze inspectie bleek dat (straat) vuil aanwezig was in de octabins met glasvezel. Navraag wees uit dat het personeel van Oldenburger Fritom te Veendam het glasvezel dat in de trailer lag, teruggegooid had in de overige octabins, waardoor het niet meer mogelijk was gezond product van het ongezonde te scheiden.
Het product wordt gebruikt voor de auto industrie waardoor de kwaliteitseisen erg hoog zijn. PPG (…) wees het product af omdat het niet meer aan de kwaliteitseisen / normen voldeed. Verzekerde had toestemming verleend om de [partij aan derden] te verkopen.
(…)

Oorzaak van de schade

Uit de verkregen informatie en stukken kan worden opgemaakt (…) dat de chauffeur van Steenbergen (…) op de snelweg ter hoogte van Kolham, een noodstop moest maken door een onverwachte verkeerssituatie[.] Een chauffeursverklaring is bijgevoegd.
Door deze noodstop was de zending in de trailer gaan schuiven en raakte een tweetal octabins dusdanig beschadigd dat de inhoud hiervan deels in de trailer en deels op het wegdek terecht was gekomen.”
2.1
Deze expert heeft de schade van PPG begroot op € 26.520,- (de waarde van 24 octabins minus een restwaarde van € 4.200,-). HDI, de verzekeraar van PPG, heeft € 25.520,- (€ 26.520,- minus het eigen risico van € 1.000,-) vergoed aan PPG.
De vordering en de beslissing van de rechtbank
3.1
PPG c.s. hebben in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, hoofdelijke veroordeling van Oldenburger en Steenbergen tot betaling van schade ter hoogte van € 26.520,-, vermeerderd met kosten van expertise, buitengerechtelijke kosten, steeds vermeerderd met rente.
3.2
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen jegens Steenbergen grotendeels af- en jegens Oldenburger grotendeels toegewezen.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
4. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter is niet in geschil en evenmin de (dwingendrechtelijke) toepasselijkheid van de CMR, en, aanvullend, Nederlands recht.
Grief 1
-
vorderingsgerechtigdheid
5.1
Aan het slot van de toelichting op de eerste grief stelt Oldenburger, onder verwijzing naar haar conclusie van antwoord, de vorderingsgerechtigdheid van PPG ter discussie. Daarbij wijst zij erop dat de lading door PPG was verkocht op basis van CIP, zodat de lading voor risico van de koper werd vervoerd.
5.2
Dit verweer faalt. Niet relevant is onder welke condities PPG de lading heeft verkocht en voor wiens risico de lading werd vervoerd. Oldenburger betwist namelijk niet dat PPG de afzender was bij de onderhavige vervoerovereenkomst. Als afzender is PPG gerechtigd een uit de vervoerovereenkomst voortspruitende schadevergoedingsvordering in te stellen jegens de vervoerder Oldenburger.
-
aansprakelijkheid
5.3
De grief is voor het overige gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Oldenburger onder de CMR aansprakelijk is voor schade van PPG als gevolg van de door PPG c.s. gestelde vervuiling van de lading die zich bevond in door de noodstop niet beschadigde octabins (hierna: de overige octabins).
5.4
Niet in geschil is dat de chauffeur van Steenbergen de lading in goede staat ten vervoer in ontvangst heeft genomen. Als komt vast te staan dat de geloste lading, die zich in de overige octabins bevond, vervuild was, komt de daardoor veroorzaakte schade daarom overeenkomstig de hoofdregel van artikel 17 lid 1 CMR in beginsel voor rekening van Oldenburger. Het bewijs van de door hen gestelde vervuiling rust op PPG c.s.
5.5
PPG c.s. wijzen ter staving van de vervuiling onder meer op de rapporten van de experts. In die rapporten staat dat de experts op 5 maart 2012 vervuiling op de lading hebben waargenomen. Zo is in het rapport van TVM te lezen dat in vele octabins vervuild glasvezel is aangetroffen en in het rapport van [expert 2] dat (straat)vuil aanwezig was in de octabins met glasvezel. De TVM-expert [expert 1] heeft ter gelegenheid van de comparitie in hoger beroep desgevraagd bevestigd dat hij in een groot aantal octabins vervuiling heeft waargenomen. Verder wordt er in beide expertiserapporten melding van gemaakt dat namens Oldenburger is verklaard dat los glasvezel door haar medewerkers in de overige octabins is geschept. Een en ander is voldoende om te kunnen aannemen dat de lading in de overige octabins na de lossing door Oldenburger op 25 februari 2012 vervuild bleek. Hierbij is mede van belang dat door Oldenburger niet is weersproken (i) dat, zoals in het TVM-rapport staat, in overleg met haar is besloten is dat zij de oplegger zou lossen en de lading na lossing apart zou zetten in afwachting van een tweede gezamenlijke inspectie en (ii) dat zij op 5 maart 2012 aanwezig was bij die gezamenlijke inspectie.
5.6
De vraag is vervolgens of Oldenburger, die betwist dat haar medewerkers bij de lossing op 25 februari 2012 los glasvezelgranulaat over de overige octabins hebben verdeeld, moet worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
5.7
Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Oldenburger heeft de stellingen van PPG c.s. onvoldoende gemotiveerd betwist, waardoor aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.7.1
Als gezegd is door Oldenburger niet betwist dat in overleg met haar is besloten om de oplegger met de lading naar haar loods over te brengen, waar zij de lading zou lossen en daarna apart zou zetten in afwachting van een tweede gezamenlijke expertise. Niet weersproken is verder dat – zoals de expert [expert 1] ter gelegenheid van de comparitie bij de rechtbank heeft verklaard – bij die gezamenlijke expertise op 5 maart 2012 van de zijde van Oldenburger de [commercieel manager] (hierna: [commercieel manager]), commercieel manager, aanwezig was en dat [commercieel manager], geconfronteerd met de toen waargenomen vervuiling, ‘iemand van de losploeg’ heeft laten komen, die vervolgens verklaarde dat ze het opgeveegde product willekeurig over de octabins hadden verdeeld. Tijdens die comparitie bij de rechtbank was [commercieel manager] niet aanwezig; het proces-verbaal vermeldt daarover als mededeling van Oldenburger: ‘De heer [commercieel manager] had aanwezig willen zijn bij de zitting maar is er door privéomstandigheden niet’. Bij gelegenheid van de comparitie in hoger beroep was hij er echter ook niet, toen om voor de advocaat van Oldenburger onbekende reden. Ter gelegenheid van laatstbedoelde comparitie heeft de wel aanwezige expert [expert 1] er op gewezen dat [commercieel manager] ten tijde van de gezamenlijke expertise op 5 maart 2012 geen slag om de arm heeft gehouden (wat betreft de vervuilingsoorzaak en het aantal vervuilde zakken), en, ook achteraf, niet heeft gezegd dat de (uitkomst van de) expertise onjuist was. Oldenburger, die dus destijds in de persoon van [commercieel manager] bij de gezamenlijke expertise aanwezig was, is hier in haar nadien ingediende memorie van grieven niet gemotiveerd op ingegaan. Zij blijft (ook) in hoger beroep steken bij het in algemene bewoordingen plaatsen van vraagtekens bij de handelwijze van haar medewerkers. Zo is het naar haar mening bepaald onwaarschijnlijk dat die medewerkers, na eerst veel moeite te hebben gedaan om de oplegger zorgvuldig te lossen, vervolgens vuil product bij gezond product hebben gedaan, terwijl nog onwaarschijnlijker is dat zij eerst de overige octabins hebben ontdaan van het kartonnen deksel, vervolgens de plastic binnenzakken hebben opengevouwen om er vervolgens vervuild product bij te doen. Toch komt wat bij gelegenheid van de gezamenlijke expertise als verklaring van ‘iemand van de losploeg’ is opgetekend daar (min of meer) wel op neer. En is er ook niet een duidelijke andere verklaring. Weliswaar biedt Oldenburger aan om ‘zonodig’ [commercieel manager] als getuige te doen horen over hetgeen destijds is gebeurd, maar tegelijk stelt zij (in haar memorie van grieven) dat [commercieel manager] zich niet meer kan herinneren wat hij destijds al dan niet zou hebben gezegd. Wat door [commercieel manager], althans van de zijde van Oldenburger, in het kader van de gezamenlijke expertise is gezegd staat echter in het TVM-rapport en is door de TVM-expert [expert 1] nadien, in diens e-mailbericht van 31 juli 2014 17:49 uur en tijdens de comparities nog eens bevestigd. Indien [commercieel manager] zich dit niet meer kan herinneren geeft dat op zichzelf genomen geen aanleiding om aan de juistheid ervan te twijfelen.
5.7.2
De door Oldenburger overgelegde schriftelijke verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ondersteunen het verweer van Oldenburger onvoldoende. In de verklaring van [betrokkene 1] staat alleen dat twee lege big bags zijn gebruikt om een pallet van PPG in over te scheppen. Zoals ook rechtbank heeft overwogen, bevat die verklaring (over het overscheppen) geen informatie over wat er met het deel van de lading is gebeurd dat door de noodstop op de laadvloer van de oplegger was beland. Oldenburger stelt onder verwijzing naar de verklaring van [betrokkene 2] dat hij heeft verklaard dat het losse product in de vuilnisbak is gedeponeerd, maar dat valt in die verklaring niet te lezen. De rechtbank heeft verder over de ruim twee jaar na het voorval – toen de vervuiling al was geconstateerd – geproduceerde verklaring van [betrokkene 2] overwogen: (i) dat die niet door [betrokkene 2] zelf is opgesteld en (ii) dat onduidelijk is of [betrokkene 2] de verklaring heeft kunnen lezen en begrijpen. Oldenburger betwist het als (i) overwogene niet, maar noemt het als (ii) overwogene volstrekt onbegrijpelijk. Dat [betrokkene 2] niet als getuige is gehoord, maakt dat als (ii) overwogene echter geenszins onbegrijpelijk. Oldenburger stelt niet (met zoveel woorden) – en het blijkt ook niet en is evenmin op voorhand aannemelijk – dat [betrokkene 2] de niet door hem opgestelde verklaring wèl heeft kunnen lezen en begrijpen, wat wel op haar weg had gelegen. In plaats daarvan komt zij met een – zonder toelichting – niet begrijpelijke lezing van die verklaring. Kortom, uit de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] volgt niet dat de geconstateerde vervuiling er in werkelijkheid niet of niet in de geconstateerde mate was. Oldenburger heeft ook niet gesteld dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] iets meer of anders kunnen verklaren dan blijkt uit hun schriftelijke verklaringen, die, zoals hiervoor overwogen, onvoldoende steun bieden aan haar verweer.
5.8
Uitgangspunt is dan ook dat de lading in de overige octabins was vervuild; de juistheid van die door de rapporten van de experts [expert 1] en [expert 2] voldoende onderbouwde stelling van PPG c.s. is door Oldenburger onvoldoende gemotiveerd weersproken. Onvoldoende gemotiveerd is ook het verweer van Oldenburger dat de octabins door de experts onvoldoende zijn onderzocht/bemonsterd. Oldenburger heeft niet gemotiveerd betwist dat in het kader van de gezamenlijke expertise niet kon worden vastgesteld welke octabins nog verkeerden in de goede staat waarin deze ten vervoer in ontvangst waren genomen. Dat onder die omstandigheden niet de gehele partij mocht worden afgekeurd, volgt onvoldoende uit wat Oldenburger heeft aangevoerd. Bijvoorbeeld blijkt daaruit niet dat Oldenburger in het kader van de gezamenlijke expertise bezwaar heeft gemaakt tegen de algehele afkeuring en heeft aangedrongen op nader of andersoortig (tegen)onderzoek. Ook op dit punt bevat het verweer van Oldenburger slechts algemeenheden; tegen de achtergrond van de gehouden expertise en de bevindingen in dat verband is dat onvoldoende.
5.9
Het voorgaande betekent dat Oldenburger in beginsel aansprakelijk is voor de (vervuilings)schade van PPG. Als ontheffingsgronden zouden kunnen gelden dat de schade is veroorzaakt door schuld van de rechthebbende, door een opdracht van deze, welke niet het gevolg is van schuld van de vervoerder, door een eigen gebrek van de goederen of door omstandigheden, die de vervoerder niet heeft kunnen vermijden en waarvan hij de gevolgen niet heeft kunnen verhinderen (artikel 17 lid 2 CMR). De stelplicht en bewijslast rusten daarbij op Oldenburger (artikel 18 lid 1 CMR).
5.1
Oldenburger stelt ter ontheffing van haar aansprakelijkheid dat PPG haar al op 24 februari 2012 aansprakelijk heeft gesteld voor een totaal verlies van de lading, zodat Oldenburger er niet vanuit hoefde te gaan dat de lading nog enige waarde had en dat PPG ook geen uitdrukkelijke los- en opslaginstructies heeft gegeven.
5.11
Dit ‘eigen schuld’ verweer faalt, reeds omdat Oldenburger niet aanvoert dat de inhoud van de aansprakelijkstelling en/of het ontbreken van verdere instructies de wijze van lossing en opslag van de lading hebben/heeft beïnvloed. Daar komt dan nog bij dat geen van de medewerkers van Oldenburger die over de lossing en opslag hebben verklaard de aansprakelijkstelling en het ontbreken van instructies van PPG noemen als bepalend voor hun handelen. Er is dan ook geen reden aan te nemen dat medewerkers van Oldenburger zich bij dat handelen hebben laten beïnvloeden door de aansprakelijkstelling of het ontbreken van instructies van PPG. Dat zou ook geenszins voor de hand hebben gelegen, aangezien voorafgaande aan het overbrengen van de lading naar Oldenburger was afgesproken dat er na de lossing bij Oldenburger een gezamenlijke expertise zou plaatsvinden. Die gezamenlijke expertise was nu juist bedoeld om de omvang van de schade vast te stellen en had achterwege kunnen blijven indien de zending in haar geheel al als verloren zou zijn beschouwd.
5.12
Het betoog van Oldenburger biedt ook onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat een van de andere in artikel 17 lid 2 CMR genoemde gevallen/omstandigheden zich voordoet, of dat de beschadiging het gevolg is/heeft kunnen zijn van een van de bijzondere gevaren als bedoeld in artikel 17 lid 4 CMR. Oldenburger suggereert weliswaar dat de lading ook zou kunnen zijn vervuild tijdens de opruimwerkzaamheden direct na het incident of bij terugkomst van de lading bij PPG. Maar wat de opruimwerkzaamheden betreft vermeldt het rapport van [expert 2] dat deze hebben plaatsgevonden op de plek van het incident, terwijl uit de verklaring van de chauffeur van Steenbergen volgt dat hij al met de oplegger was vertrokken op het moment dat de veeg-/zuigauto arriveerde. Tegen deze achtergrond vallen de opruimwerkzaamheden als de oorzaak van de op 5 maart 2012 geconstateerde vervuiling af, althans is die gesuggereerde vervuilingsoorzaak onvoldoende onderbouwd. Of Oldenburger zich in het andere geval met succes op deze vervuilingsoorzaak zou kunnen beroepen behoeft daarom geen nadere beschouwing.
Welke omstandigheden ertoe zouden hebben kunnen geleid dat de lading tijdens het kortdurende verblijf bij PPG is vervuild, heeft Oldenburger in het geheel niet benoemd. Oldenburger stelt alleen dat zij niet weet wat er met de lading bij PPG is gebeurd, maar aan die stelling wordt voorbijgegaan. In het expertiserapport is immers opgenomen dat na overleg tussen de expert [expert 1] en onder andere Oldenburger is besloten de oplegger te vervoeren naar Oldenburger om aldaar door Oldenburger te worden gelost. Aldus was Oldenburger ervan op de hoogte dat de lading bij PPG was, dat en waarom lossing bij PPG niet mogelijk was en dat de lading daar door TVM is onderzocht. Oldenburger heeft dan ook in zoverre niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht. Dit laatste geldt hier eens te meer nu er een gezamenlijke expertise is gehouden, er bij die gelegenheid een (mogelijke) oorzaak van de toen geconstateerde vervuiling is gebleken en er toen en ook nadien geen voorbehoud is gemaakt ten aanzien van de uitkomst van de gezamenlijke expertise door de daarbij betrokkenen.
5.13
De conclusie is dat Oldenburger aansprakelijk is voor de schade aan de lading in de overige octabins.
-
schadeomvang
5.14
Het in r.o. 5.8 overwogene brengt mee dat Oldenburger niet kan worden gevolgd in haar verweer dat niet de gehele lading afgekeurd had moeten/mogen worden. Gelet op de bevindingen tijdens de gezamenlijke expertise – ten aanzien van de mate van vervuiling en de onzekerheid in welke overige octabins het opgeschepte granulaat was gedaan – mocht in redelijkheid de gehele partij worden afgekeurd. Oldenburger heeft destijds, in het kader van de gezamenlijke expertise, kennelijk niet naar voren gebracht dat, anders dan in bijvoorbeeld het [expert 2]-rapport staat, het praktisch uitvoerbaar en lonend was om gezond product van ongezond product te scheiden. Ook thans wordt dat verweer niet, althans niet met een behoorlijke onderbouwing, gevoerd.
5.15
Oldenburger concretiseert verder niet welke hogere verkoopprijs PPG voor de vervuilde lading had kunnen krijgen. Om die reden gaat het hof ook voorbij aan het betoog dat PPG niet aan haar schadebeperkingsplicht heeft voldaan.
Grief II
-
expertisekosten
5.16
De expertisekosten komen voor vergoeding in aanmerking, voor zover zij deel uitmaken van de waardevermindering van de beschadigde goederen als bedoeld in artikel 25 lid 1 CMR. Aan dat vereiste is voldaan, nu is komen vast te staan dat de expertisekosten zijn gemaakt ter vaststelling van de schade. Het betoog van Oldenburger dat de expertisekosten onder de CMR niet voor vergoeding in aanmerking komen, gaat dus niet op.
-
rente
5.17
Volgens Oldenburger is zij ten onrechte veroordeeld om het verschil tussen de wettelijke rente en de CMR-rente over € 1.657,50 (het bedrag waartoe Oldenburger is veroordeeld wegens de schade ontstaan door de noodstop) en de expertisekosten te voldoen. Oldenburger is echter op grond van artikel 27 van de CMR de CMR-rente verschuldigd. Nu Oldenburger naast Steenbergen hoofdelijk is veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de hiervoor bedoelde bedragen heeft de rechtbank Oldenburger terecht veroordeeld tot betaling van het verschil tussen de wettelijke rente en de CMR-rente. Immers, Oldenburger is daarmee per saldo veroordeeld tot betaling van (niet meer dan) de CMR-rente.
Slotsom
6. De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Oldenburger zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 19 augustus 2015 voor zover tussen partijen gewezen;
  • veroordeelt Oldenburger in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van PPG c.s. tot op heden begroot op € 4.719,- (€ 1.937,- aan verschotten en € 2.782,- aan salaris advocaat (2,0 punten × € 1.391,- (tarief III)) en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. van der Klooster, C.J. Verduyn en B.J. Lenselink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juni 2019 in aanwezigheid van de griffier.