Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. GMW heeft [appellante] facturen gezonden wegens door haar verstrekte rechtsbijstand in eerste aanleg en in hoger beroep in het kader van de onderbewindstelling van de moeder van [appellante].
b. [appellante] heeft deze facturen tot een bedrag van € 14.931,45 onbetaald gelaten.
2. GMW vordert in deze procedure van [appellante] betaling van genoemde facturen, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten en rente.
3. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vordering met uitzondering van de buitengerechtelijke kosten toegewezen. Volgens de kantonrechter heeft GMW de stelling van [appellante] dat zij de opdracht aan GMW verstrekte namens haar moeder betwist en blijkt die stelling nergens uit. [appellante] heeft evenmin bewijs aangeboden.
4. Tegen deze beslissing richt zich de eerste grief van [appellante]. Volgens [appellante] beroept GMW zich voor de toewijzing van haar vordering op een door [appellante] aan haar verstrekte opdracht. Op GMW rust derhalve de bewijslast van de door haar gestelde opdracht. [appellante] heeft het bestaan van die opdracht echter betwist met de stelling dat zij namens haar moeder handelde op grond van de door haar moeder aan haar verstrekte notariële volmacht. Volgens [appellante] erkent GMW dat zij heeft aangegeven de dat advocaatkosten uit het vermogen van haar moeder zouden kunnen worden betaald. GMW heeft voorts geprobeerd om betaling van haar facturen te krijgen van de inmiddels benoemde bewindvoerder van de moeder van [appellante]. Tot slot verwijst [appellante] naar correspondentie van de advocaat van GMW en de bewindvoerder van haar moeder, waaruit volgens haar volgt dat de kosten van de advocaat voor rekening van de moeder van [appellante] zouden komen.
5. Volgens GMW is de kantonrechter is wel uitgegaan van een juiste bewijslastverdeling. Weliswaar is juist dat GMW heeft verzuimd om aan [appellante] een opdrachtbevestiging te sturen waarin is omschreven dat [appellante] voor eigen rekening handelde, maar dat [appellante] opdrachtgever was blijkt uit de door GMW overgelegde facturen die op haar naam staan en waarvan zij er zelfs één heeft voldaan. In alle correspondentie heeft GMW [appellante] ook aangeduid als cliënte. Juist is dat de bewindvoerder van de moeder van [appellante] is aangeschreven met het verzoek om de advocaatkosten te voldoen, maar dit was slechts een poging om de facturen betaald te krijgen.
6. Voor de beantwoording van de vraag of [appellante] heeft te gelden als opdrachtgever van GMW, dan wel als vertegenwoordiger, handelend namens haar moeder, komt het aan op hetgeen partijen jegens elkaar ter zake hebben verklaard en de zin die zij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen. Verklaringen kunnen in iedere vorm geschieden, en kunnen in een of meer gedragingen besloten liggen.
7. Tussen partijen staat vast dat [appellante] GMW op 26 juni 2015 heeft benaderd voor rechtsbijstand in verband met de door [appellante] gewenste onderbewindstelling van haar moeder (in verband met haar progressieve dementie), naar aanleiding van de door de hulpverleners van haar moeder naar voren gebrachte noodzaak daartoe. Voorts staat tussen partijen vast dat [appellante] voordien al jaren voor haar moeder had gezorgd en dat haar moeder haar, toen zij daar nog toe in staat was, bij notariële akte volmacht had gegeven ‘om haar goederen te beheren, haar belangen waar te nemen, voor haar rechtens op te komen en haar daarbij te vertegenwoordigen’ en ‘in het algemeen alle rechtshandelingen te verrichten op het gebied van het personenrecht, vermogensrecht, bewijsrecht, procesrecht, fiscaalrecht, erfrecht en elk ander rechtsgebied (..)’. GMW was bekend met deze volmacht.
8. GMW heeft [appellante] geen schriftelijke opdrachtbevestiging laten tekenen, hoewel dat gegeven de voornoemde omstandigheden en de voor de betrokken advocaat geldende gedragsregels als goed opdrachtnemer in de rede lag.
9. [appellante] heeft GMW bij e-mail van 1 september 2015 onder meer geschreven:
“Dames
Even ter ieder duidelijkheid
Ik heb altijd al mijn akties uit t belang en in naam van mijn moeder gedaan (..)”
10. Bij e-mail van 11 augustus 2016 schrijft GMW aan de bewindvoerder van de moeder van [appellante]:
“Zoals u weet was er een dringende noodzaak tot het indienen van een verzoekschrift tot onderbewindstelling van het vermogen van mevrouw (..) en het bewind is in het belang van mevrouw (..) uitgesproken. Haar dochter, mevrouw [appellante] heeft het initiatief namens haar moeder genomen om het een en ander juridisch te formaliseren in het belang van haar moeder. Mocht zij dit niet gedaan hebben dan was haar moeder in problemen komen te verkeren. Verband houdend met het verzoek tot onderbewindstelling van het vermogen van mevrouw (..) zijn er dan ook als vanzelfsprekend juridische kosten namens mevrouw (..) gemaakt door haar dochter, mevrouw [appellante]. De openstaande facturen bedragen € 14.931,45 (..)”
11. Bij die stand van zaken kan niet zonder meer worden aangenomen dat [appellante] op eigen titel en voor eigen rekening opdracht heeft gegeven aan GMW om haar bij te staan in de onderbewindstellingsprocedure van haar moeder. [appellante] heeft de stellingen van GMW op dit punt voldoende betwist. Die betwisting vindt steun in haar hierboven geciteerde e-mail aan GMW van 1 september 2015 en in de genoemde e-mail van GMW zelf aan de bewindvoerder. Dat GMW de facturen steeds op naam van [appellante] heeft gezet, maakt dat niet anders. Daarmee kan immers nog steeds bedoeld zijn te factureren aan [appellante] in haar hoedanigheid van vertegenwoordiger van haar moeder. Hetzelfde geldt voor de door GMW eerst in hoger beroep aangevoerde betaling van één van de op naam van [appellante] gestelde facturen, nog daargelaten dat [appellante] de bekendheid met deze factuur en de betaling ervan heeft betwist en GMW haar stellingen op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. Het had immers van haar mogen worden verwacht om niet te volstaan met overlegging van een uitdraai van haar eigen administratie, maar tenminste een kopie van de bankbijschrijving ten laste van de bankrekening van [appellante] te overleggen.
12. Op GMW, die zich beroept op het rechtsgevolg van de door haar gestelde overeenkomst met [appellante], rust de bewijslast van die overeenkomst. GMW heeft in eerste aanleg echter slechts volstaan met een algemeen bewijsaanbod en in hoger beroep geen enkel, laat staan een voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod gedaan, zelfs niet nadat zij op deze omissie is gewezen door [appellante] in haar akte. Het hof ziet geen reden om ambtshalve een bewijsopdracht te geven. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat de door GMW gestelde overeenkomst van opdracht met [appellante] bestaat.
13. Daarmee slaagt de eerste grief van [appellante]. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vordering zal alsnog worden afgewezen, met veroordeling van GMW als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de beide instanties. De overige argumenten van partijen behoeven geen bespreking meer.