De beoordeling van het hoger beroep
14. Grief 1 bevat het bezwaar dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] niet verplicht was om koolzuur en schuim bij NKC af te nemen. Deze grief slaagt. De hiervoor bij 5, 6 en 7 weergegeven overeenkomsten bevatten in artikel 1 de bepaling
“De Klant koopt zijn volledige behoefte aan koolzuur/sproeischuim bij NKC”. Dit kan naar het oordeel van het hof niet anders worden uitgelegd dan dat [geïntimeerde] de verplichting op zich heeft genomen om (gedurende vijf jaar) al het door haar benodigde koolzuur en sproeischuim af te nemen van NKC. Nu vast staat dat [geïntimeerde] dat niet heeft gedaan, is zij toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen. Dit betekent dat [geïntimeerde] de door NKC geleden schade moet vergoeden. Voor zover [geïntimeerde] in eerste aanleg bedoeld heeft te stellen dat NKC te lang heeft stilgezeten voordat zij de procedure aanhangig maakte, gaat het hof aan deze stelling voorbij, nu [geïntimeerde] niet heeft aangegeven welke conclusie hieraan zou moeten worden verbonden. In de gegeven omstandigheden is in ieder geval een eventueel beroep op rechtsverwerking niet deugdelijk onderbouwd, terwijl van verjaring geen sprake is, zoals ook [geïntimeerde] erkent.
15. Bij de berekening van de schade beroept NKC zich op bepalingen van de algemene voorwaarden. [geïntimeerde] heeft betoogd dat deze voorwaarden niet van toepassing zijn omdat deze nooit ter hand zijn gesteld. Het hof verwerpt dit verweer op grond van het volgende. In artikel 7 van de overeenkomsten is vermeld dat een exemplaar van de algemene voorwaarden aan [geïntimeerde] voor de ondertekening van de overeenkomst ter hand is gesteld, en [geïntimeerde] heeft deze overeenkomsten getekend. Dit levert dwingend bewijs op van de terhandstelling van de algemene voorwaarden. [geïntimeerde] kan weliswaar tegenbewijs leveren, maar zij heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die erop kunnen duiden dat, in afwijking van artikel 7, de algemene voorwaarden niet voor de ondertekening van de overeenkomst ter hand zijn gesteld. Daarnaast heeft zij op dit punt geen (tegen)bewijs aangeboden. De algemene voorwaarden zijn dus van toepassing.
16. NKC beroept zich primair op de gefixeerde schadevergoeding van artikel 12.3 van de algemene voorwaarden. Dit artikel bepaalt onder meer dat de schade moet worden berekend
“aan de hand van de omzet gedurende de laatste drie jaar dat afnemer stipt is nagekomen”. [geïntimeerde] betoogt dat de schade volgens deze berekeningswijze nul is; de omzet was immers nul. NKC geeft toe dat artikel 12.3 volgens de letter inhoudt dat de gefixeerde schadevergoeding op nul zou uitkomen, maar zij stelt zich op het standpunt dat niet kan worden volstaan met een zuiver taalkundige uitleg: gekeken moet worden naar de partijbedoeling. NKC stelt vervolgens dat de partijbedoeling van NKC is dat bij het bepalen van de schade moet worden aangesloten bij de omzet die NKC bij correcte nakoming door [geïntimeerde] zou hebben gehaald. Als dat niet zou opgaan, dan geldt dat artikel 12.3 een leemte bevat die moet worden aangevuld naar de normen van redelijkheid en billijkheid overeenkomstig artikel 6:248 lid 1 BW, zodanig dat de gefixeerde schadevergoeding moet worden berekend naar de omzet die NKC bij correcte nakoming door [geïntimeerde] zou hebben gehaald.
17. Het hof stelt voorop dat de vraag wat partijen zijn overeengekomen niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van artikel 12.3. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de zogenoemde Haviltex-maatstaf). NKC heeft onvoldoende onderbouwd dat de door haar voorgestane uitleg van artikel 12.3 strookt met de betekenis die partijen volgens deze maatstaf aan deze bepaling mochten toekennen, mede gelet op de omstandigheid dat de uitvoering van de overeenkomst feitelijk nooit van start is gegaan. De stelling van NKC dat zij zelf een bepaalde bedoeling bij deze bepaling had, is in dit verband onvoldoende. Voor het aannemen dat sprake is van een leemte die moet worden aangevuld op de door NKC bepleite wijze is evenmin aanleiding. De conclusie is dat de schade niet kan worden gebaseerd op artikel 12.3 van de algemene voorwaarden. Terzijde merkt het hof nog op dat als de laatste zin van artikel 12.3 wordt gelezen in samenhang met de eerdere zinnen van deze bepaling, de laatste zin zo begrepen kan worden dat dit ziet op schade ‘door afnemer aan leverancier te voldoen’ in geval de overeenkomst door leverancier is beëindigd vanwege de daarvoor in 12.3 genoemde omstandigheden (zoals faillissement van de afnemer). In dat geval zou deze schadebepaling hier niet van toepassing zijn.
18. Subsidiair heeft NKC als schade gevorderd het bedrag aan gederfde winst (na belasting) over de misgelopen omzet aan koolzuur en sproeischuim. Ten aanzien van de daarbij te hanteren omzet heeft NKC gesteld dat uitgegaan moet worden van de in de overeenkomsten opgenomen, door [geïntimeerde] zelf geschatte jaarvolumes. NKC heeft de hoogte van de gederfde winst gesteld op 15% van de totale omzet, het percentage dat het gebruikelijke winststreven is van ondernemingen binnen haar industrie en branche. NKC heeft feitelijk een hogere winstmarge, maar om discussie te vermijden sluit NKC aan bij het percentage van 15%. Voor de drie contracten - uitgaand van looptijden van vijf jaar, de door [geïntimeerde] geschatte jaarvolumes en de overeengekomen prijzen - komt het voorgaande neer op een bedrag van totaal € 12.356,25, aldus nog steeds NKC.
19. [geïntimeerde] heeft niet gemotiveerd betwist dat de gederfde winst op 15% van de gederfde omzet moet worden gesteld. Nu dit percentage het hof ook niet onaannemelijk voorkomt, zal dit winstpercentage worden aangehouden. De gederfde omzet zal worden gebaseerd op de schattingen van de jaarvolumes die door [geïntimeerde] zijn aangeleverd bij het sluiten van de overeenkomsten, nu [geïntimeerde] geen aanknopingspunten heeft gegeven waaruit volgt dat van andere jaarvolumes moet worden uitgegaan. Het hof zal echter - anders dan NKC bij de schadeberekening doet - niet de omzet van beide overeenkomsten met betrekking tot de levering van koolzuur optellen (voor deze overeenkomsten: zie hiervoor bij 5 en 6). Van de zijde van NKC is tijdens de comparitie in eerste aanleg immers (onder meer) verklaard dat er voor wat betreft koolzuur uitgegaan moet worden van de overeenkomst met twee handtekeningen met het jaarvolume van 3750 kg. Nu er verder onvoldoende aanknopingspunten zijn waaruit kan volgen dat er voor de levering van koolzuur twee overeenkomsten zijn gesloten die bedoeld waren om naast elkaar te gelden, zal het hof alleen de door beide partijen getekende overeenkomst met het jaarvolume van 3750 kg in aanmerking nemen. Het voorgaande betekent, uitgaande van de verder onbestreden gebleven berekening van NKC, dat de totale gemiste jaaromzet aan koolzuur en sproeischuim uitkomt op (€ 6.375,00 + € 3.060,00 =) € 9.435,00, wat over vijf jaar een gederfde omzet oplevert van (5 x € 9.435,00 =) € 47.175,00. De gederfde winst komt dan neer op (15% x € 47.175,00 =) € 7.076,25. Het hof zal dit bedrag toewijzen.
20. NKC vordert daarnaast als schade de misgelopen gebruiksvergoeding voor de brandblussers die NKC aan [geïntimeerde] ter beschikking zou stellen, volgens het tarief dat is bepaald in artikel 4.2 van de algemene voorwaarden. Met grief 2 komt NKC op tegen het oordeel van de rechtbank dat deze post moet worden afgewezen. Deze grief faalt omdat het hof, in het kader van de schadebepaling, tot dezelfde conclusie komt. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Artikel 4.2 bepaalt dat de gebruiksvergoeding pas verschuldigd is nadat de brandblussers zijn geleverd. Vast staat dat levering in dit geval niet heeft plaatsgevonden. NKC stelt echter dat zij in verband met de met [geïntimeerde] gesloten overeenkomsten extra heeft geïnvesteerd in brandblussers, dat deze niet bij andere klanten zijn ingezet en steeds - kennelijk wordt bedoeld: gedurende de hele periode van vijf jaar - bij NKC op voorraad hebben gestaan, terwijl NKC de gebruiksvergoeding van [geïntimeerde] is misgelopen. [geïntimeerde] heeft dit betwist. Zij stelt dat nergens uit blijkt dat NKC specifiek voor [geïntimeerde] heeft geïnvesteerd in extra brandblussers en dat NKC brandblussers voor haar apart heeft gehouden. Gelet op deze betwisting had het op de weg van NKC gelegen om haar stelling nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door te specificeren wanneer ze de brandblussers, die specifiek in verband met de overeenkomsten met [geïntimeerde] waren aangeschaft, heeft gekocht. Nu NKC dit niet heeft gedaan, moet deze schadevordering als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
21. De conclusie tot zover is dat [geïntimeerde] aan NKC een bedrag van € 7.076,25 moet betalen. Nu het gaat om vergoeding van schade, kan de door NKC gevorderde handelsrente niet worden toegewezen. Het hof zal de wettelijke rente toewijzen.
21. Mocht [geïntimeerde] in eerste aanleg hebben bedoeld te stellen dat NKC niet heeft voldaan aan haar schadebeperkingsplicht, dan geldt dat dit onvoldoende is onderbouwd. Het beroep van [geïntimeerde] in eerste aanleg op de redelijkheid en billijkheid maakt het oordeel van het hof niet anders.
23. NKC vordert ook buitengerechtelijke incassokosten, die volgens haar primair dienen te worden vastgesteld aan de hand van het contractueel, te weten in artikel 11.2 van de algemene voorwaarden vastgestelde percentage van 15% (wat bij de in eerste instantie verminderde vordering van € 25.000,00 neerkwam op € 3.750,00), en subsidiair aan de hand van het Rapport BGK-Integraal 2013. Het hof overweegt dat NKC heeft gesteld dat zij buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt en dat [geïntimeerde] dat onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Nu artikel 11.2 van de algemene voorwaarden alleen betrekking heeft op betalingen van door NKC bij factuur in rekening gebrachte bedragen, is het artikel in het onderhavige geval waarin schadevergoeding wordt toegewezen, niet van toepassing. Het verweer van [geïntimeerde] dat geen buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn omdat zij geen veertiendagenbrief heeft ontvangen gaat niet op, reeds omdat een dergelijke brief alleen vereist is in geval van een consument. Gelet op het voorgaande zal het hof conform het Rapport BGK-integraal 2013 € 728,81 toewijzen in verband met buitengerechtelijke incassokosten.
24. Omdat partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten van de procedure in eerste aanleg en van het hoger beroep compenseren.
25. Nu een deel van de vorderingen van NKC wordt toegewezen en zij niet wordt veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde], slaagt grief 3 deels.
26. De slotsom is dat het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd en dat het hof zal beslissen zoals hieronder weergegeven.