ECLI:NL:GHDHA:2019:1434

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
2200370616
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische kamer van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een besloten vennootschap, die eerder was veroordeeld voor opzettelijke overtreding van milieuwetgeving. De rechtbank had de vordering afgewezen, waarop het Openbaar Ministerie in hoger beroep ging. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat er sprake was van relatieve illegaliteit, en dat er onvoldoende bewijs was voor het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof concludeerde dat het ontnemingsrapport en de bijlagen niet voldoende aanknopingspunten boden om een schatting van het voordeel te maken. Het hof verwierp ook de argumenten van de verdediging over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in het hoger beroep en de ontnemingsvordering. Uiteindelijk werd de vordering van het Openbaar Ministerie afgewezen, en het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep. De beslissing werd genomen door een collegiaal hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003706-16 PO
Parketnummer: 11-992526-08
Datum uitspraak: 7 juni 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

economische kamer

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Rotterdam van
3 augustus 2016 in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:

De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[verdachte],
gevestigd te [adres].
Procesgang
Bij arrest van de economische kamer voor strafzaken van dit gerechtshof van 12 mei 2010 is de veroordeelde ter zake van het in haar strafzaak bewezen verklaarde, gekwalificeerd als:
opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, gepleegd door een rechtspersoon,
veroordeeld tot straf.
De economische kamer van de rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 3 augustus 2016 de vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzittingen in hoger beroep op 14 maart 2017 en 10 mei 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in het hoger beroep
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep dient te worden verklaard. Daartoe is aangevoerd dat de appelmemorie van de officier van justitie niet binnen veertien dagen na het instellen van appel is ingediend.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Op grond van het bepaalde in de artikelen 410, eerste lid jo. 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan aan de niet tijdige indiening van een schriftuur houdende grieven door het Openbaar Ministerie de sanctie van niet-ontvankelijkheid worden verbonden (zie HR 7 juli 2009, NJ 2009,403; HR 2 februari 2010, NJ 2010,88).
Het hof dient te beoordelen of het belang van het ingestelde beroep zwaarder dient te wegen dan het belang dat is gemoeid met het verbinden van de niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep aan het verzuim van het Openbaar Ministerie om tijdig een schriftuur houdende de grieven in te dienen.
Blijkens de akte instellen hoger beroep heeft de officier van justitie op 16 augustus 2016 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 3 augustus 2016. De appelschriftuur is op 4 oktober 2016 door de officier van justitie ingediend.
Het hof stelt vast dat sprake is van een relatief geringe overschrijding van de indieningstermijn. Dat de veroordeelde door deze overschrijding enig feitelijk nadeel zou hebben geleden is gesteld noch gebleken.
Gelet hierop en afgewogen tegen het belang van de onderhavige ontnemingszaak en het feit dat de appelschriftuur terstond bij het dossier is gevoegd is het hof van oordeel dat de niet tijdige indiening van een schriftuur door het Openbaar Ministerie niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in het hoger beroep dient te leiden. Het verweer wordt verworpen.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering
Ter terechtzitting heeft de raadsman voorts bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de ontnemingsvordering dient te worden verklaard, nu de door het hof op de terechtzitting van 14 maart 2017 gestelde termijn voor de conclusie van repliek door het Openbaar Ministerie zodanig is overschreden, dat dit niet anders kan leiden dan tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Hoewel de genoemde overschrijding van de door het hof gestelde termijn aan de zijde van het Openbaar Ministerie fors en onwenselijk is, is deze niet zodanig dat hiermee sprake is van een behandeling van de zaak die niet aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet, zodat het, op zichzelf bezien noch in onderling verband bezien met hetgeen omtrent de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in het hoger beroep naar voren is gebracht, leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Vordering van het Openbaar Ministerie
De oorspronkelijke vordering van het Openbaar Ministerie houdt in dat het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat, zal worden vastgesteld op € 1.015.605,04 en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie gevorderd dat het bedrag zal worden geschat op € 1.135.605,04 en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, zal worden vastgesteld op € 1.631.324,- en dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.626.324,-.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Beoordeling van de vordering
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het hof van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat in dit geval sprake is geweest van zogenaamde relatieve illegaliteit. Uit de door het Openbaar Ministerie in het requisitoir in hoger beroep aangehaalde uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is het hof gebleken dat gedurende de in de strafzaak bewezenverklaarde periode en ook nog daarna geen concreet uitzicht heeft bestaan op legalisatie van de toen bestaande situatie.
Naar het oordeel van het hof is op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting echter onvoldoende gebleken of, en zo ja, tot welk bedrag, de veroordeelde uit het in haar strafzaak bewezenverklaarde feit voordeel heeft verkregen. Het ontnemingsrapport noch de bijlagen daarbij biedt hiertoe voldoende aanknopingspunten. De in het rapport voorgestelde berekening, waarvan overigens niet duidelijk is door wie die berekening is opgesteld, is zeer summier onderbouwd met financiële stukken. Zo is niet uitgegaan van de definitieve jaarstukken en is geen onderzoek gedaan naar de jaarstukken van de vennootschappen die tot de fiscale eenheid behoren onder meer in verband met de wijze waarop de huur en verhuur van onroerend goed is verwerkt. Hierdoor acht het hof het niet verantwoord om op het rapport en/of de daarbij behorende bijlagen een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zo dat er al is geweest, te kunnen baseren. Mede gelet op het tijdsverloop ziet het hof geen aanleiding hier ambtshalve nader onderzoek naar te gelasten.
De vordering van het Openbaar Ministerie dient dan ook te worden afgewezen.
Gelet op deze beslissing behoeven de overige gevoerde verweren van de raadsman geen bespreking meer.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst af de vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit arrest is gewezen door mr. J.M. Reinking, mr. W.J. van Boven en mr. E.C. van Veen, in bijzijn van de griffier mr. J. van der Vegte.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 7 juni 2019.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.