ECLI:NL:GHDHA:2019:1359

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
200.228.701/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsgeschil over dekking bij corrosieschade aan inductieoven

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Delta Lloyd Schadeverzekering N.V. en Staal Nederland B.V. over de dekking van schade aan een inductieoven onder een machineschadeverzekering. De schade is ontstaan door corrosie, die volgens Delta Lloyd niet onder de dekking valt vanwege een uitsluitingsgrond in de polisvoorwaarden. De Hoge Raad had eerder de arresten van het hof Amsterdam vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Het hof heeft in zijn eindarrest van 7 mei 2019 geoordeeld dat de schade niet voldoet aan de vereisten van 'plotselinge en onvoorziene materiële beschadiging' zoals bedoeld in de verzekeringsvoorwaarden. Het hof concludeert dat de schade geleidelijk is ontstaan en dat Delta Lloyd zich terecht op de uitsluitingsgrond kan beroepen. De vorderingen van Staal Nederland B.V. zijn afgewezen, en zij is veroordeeld tot terugbetaling van eerder ontvangen bedragen van Delta Lloyd, alsook tot betaling van de proceskosten. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank vernietigd en de zaak opnieuw beoordeeld in het licht van de uitspraak van de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.228.701/01
Zaaknummer Hoge Raad: 16/01803
Zaaknummer Hof Amsterdam: 200.140.483/01
Zaak/-rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/496933 HA ZA 11-2318
arrest van 7 mei 2019
inzake
Delta Lloyd Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
hierna te noemen: Delta Lloyd,
advocaat: mr. J.H. Tuit te Almere,
tegen
[geïntimeerde] Staal Nederland B.V.,
gevestigd te Moerdijk,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. T.J. Dorhout Mees te Zwolle.

1.Het geding

1.1.
Bij exploot van 27 november 2017 heeft [geïntimeerde] Delta Lloyd opgeroepen voort te procederen bij dit hof, nadat de Hoge Raad bij arrest van 9 juni 2017 de in de onderhavige zaak gewezen arresten van het hof Amsterdam van 31 maart 2015 en 22 december 2015 had vernietigd. [geïntimeerde] heeft op 30 januari 2018 een memorie na verwijzing ingediend. Delta Lloyd heeft op 10 april 2018 een memorie van antwoord na verwijzing ingediend.
1.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en is een datum voor arrest bepaald.

2.Beoordeling

de feiten
2.1.
[geïntimeerde] exploiteert een fabriek waarin bandstaal wordt verzinkt. Onderdeel van de productielijn is een voor een zinkbad geplaatste inductieoven die uit vier ovenkasten bestaat (hierna: de inductieoven).
2.2.
[geïntimeerde] heeft met (rechtsvoorgangsters van) Delta Lloyd en HDI-Gerling Verzekeringen N.V (hierna samen: de verzekeraars), per 1 januari 2014 een machineschadeverzekering en een bijbehorende bedrijfsschadeverzekering gesloten.
De van toepassing zijnde voorwaarden van de machineschadeverzekering (hierna: de verzekeringsvoorwaarden) bepalen onder meer het navolgende:
“2. Omvang van de dekking
2.1
Verzekerd wordt tegen iedere plotselinge en onvoorziene materiële beschadiging aan de verzekerde zaak ontstaan door onverschillig welke oorzaak, ongeacht of de beschadiging is veroorzaakt door een eigen gebrek of eigen bederf of uit de aard en de natuur van de verzekerde zaak zelf onmiddellijk is voortgesproten.
(..)
3. Uitsluitingen
Van de verzekering is (zijn) uitgesloten: (..)
3.9
slijtage, roest, corrosie, oxidatie e.d. van enig deel van de verzekerde zaak of enig ander geleidelijk bederf, een en ander veroorzaakt door of als natuurlijk gevolg van de gewone werking of het normale gebruik van de verzekerde zaak. Deze uitsluiting strekt zich alleen uit tot dat onderdeel (die onderdelen) van de verzekerde zaak dat (die) direct aan de hiervoor genoemde invloeden heeft (hebben) blootgestaan en is derhalve niet van toepassing op de materiële schade die daarvan het gevolg is. ”
2.3.
Op 17 mei 2006 heeft een lekkage in de inductieoven plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft Böhler Edelstahl GmbH een onderzoek laten instellen naar de oorzaak daarvan. Deze heeft in haar rapport van 31 augustus 2006 geconcludeerd dat (1) zich scheurvorming voordoet in de inductieoven die het gevolg is van scheurspanningscorrosie en (2) deze scheurspanningscorrosie enkel ontstaat indien gelijktijdig sprake is van een materiaal dat gevoelig is voor dergelijke corrosie, spanningen en een medium dat corrosie teweegbrengt.
2.4.
[geïntimeerde] heeft op 23 augustus 2006 schade aan de inductieoven gemeld bij haar verzekeraars via AON.
2.5.
Delta Lloyd heeft bij brief van 26 juni 2007 het standpunt ingenomen dat de verzekeraars niet gehouden zijn tot uitkering in verband met de door [geïntimeerde] geleden schade vanwege de corrosie in de inductieoven. Delta Lloyd heeft daarbij een beroep gedaan op de uitsluitingsgrond van artikel 3.9 van de verzekeringsvoorwaarden.
2.6.
Bij brief van 27 september 2007 heeft Delta Lloyd dit standpunt herhaald. Daarbij heeft zij aan [geïntimeerde] onder meer bericht:
“De problemen hebben primair te maken met de gevolgen van het gebruik en de hitte die daarbij ontstaat. Langdurige warmtetoevoer en inductieve invloed van de spoelen hebben geleid tot het loskomen van afschermplaten en het lek geraken van de gekoelde kokerprofielen als gevolg van scheurspanningscorrosie.
De ophangstrip van de afschermplaten is geleidelijk aan achteruitgegaan en is uiteindelijk losgekomen. Dit is diverse malen voorgekomen.
Als gevolg van de voortdurende spanningen in het frame, het materiaalsoort en de heersende omstandigheden kon scheurspanningscorrosie optreden. Dit heeft meerdere malen tot lekkages geleid. Deze geleidelijk inwerkende invloeden (warmtebelasting, corrosie) zijn op grond van art. 3.9 van de toepasselijke polisvoorwaarden uitgesloten van dekking.”
de voorgaande instanties
2.7.
[geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg een verklaring voor recht dat de schade onder de polis van de verzekeraars is gedekt en dat deze door hen, ieder voor het percentage waarvoor zij de polis hebben getekend, moet worden vergoed. Daaraan verbond [geïntimeerde] een vordering tot veroordeling van de verzekeraars tot betaling van € 1.064.606,56, vermeerderd met de wettelijke rente.
2.8.
Delta Lloyd heeft onder meer als verweer gevoerd dat de schade niet onder de dekking valt omdat deze een gevolg is van een geleidelijk proces, zodat niet kan worden gesproken van een plotselinge en onvoorzien optredende materiële beschadiging (artikel 2.1 van de verzekeringsvoorwaarden) en de geclaimde (als gevolg van corrosie ontstane) schade van dekking is uitgesloten (artikel 3.9 van de verzekeringsvoorwaarden). De rechtbank heeft dit verweer verworpen en – bij eindvonnis van 28 augustus 2013 – de vorderingen grotendeels toegewezen.
2.9.
Het hof heeft naar aanleiding van de daartegen gerichte grief van Delta Lloyd in zijn tussenarrest, uitgesproken op 31 maart 2015, het volgende overwogen:
“3.14.2.het hof stelt bij de beoordeling van het verweer voorop dat [het] in het onderhavige geval gaat om een beurspolis over de inhoud waarvan in de regel niet tussen partijen wordt onderhandeld (gesteld noch gebleken is dat dit ten aanzien van de ingeroepen voorwaarde anders zou liggen). Dit heeft tot gevolg dat de verzekeringsvoorwaarden in kwestie vooral moeten worden uitgelegd aan de hand van objectieve factoren zoals de bewoordingen gezien in het licht van de polisvoorwaarden als geheel. De stelplicht en bewijslast dat de schade valt onder de dekking van de polis rusten op [geïntimeerde]. De stelplicht en bewijslast dat de schade is uitgesloten rusten op Delta Lloyd.(…)3.14.4.Naar het oordeel van het hof dient de vraag wanneer sprake is van een ‘plotselinge en onvoorziene materiële beschadiging aan de verzekerde zaak ontstaan door onverschillig welke oorzaak’ als bedoeld in artikel 2.1, mede te worden beantwoord aan de hand van de uitsluiting in artikel 3.9. Laatstgenoemde bepaling houdt onder meer in dat wanneer corrosie (of enig ander geleidelijk bederf) is veroorzaakt door de gewone werking of het normale gebruik van de verzekerde zaak, dekking (gedeeltelijk) is uitgesloten. Naar het oordeel van het hof brengen de bewoordingen van voormelde bepalingen met zich dat artikel 2.1 beoogt dekking te bieden voor het spiegelbeeld van deze (uitgesloten) situatie, namelijk het geval dat de schade door iets anders is veroorzaakt dan door de gewone werking of het normale gebruik van de verzekerde zaak. De bewoordingen ‘plotselinge en onvoorziene materiële beschadiging’ moeten dan ook niet als een afzonderlijke voorwaarde voor dekking [te] worden gezien, maar vooral tegengesteld aan geleidelijke schade vanwege de gewone werking of normaal gebruik.
Partijen zijn het erover eens dat de materiële beschadiging in het onderhavige geval bestaat uit corrosie en dat deze (primair) voortvloeit uit een (van meet af aan bestaande) ontwerpfout in de machines (nummers 60/61 memorie van grieven en nummer 17 pleitnotities Delta Lloyd). Nu schade die voortvloeit uit een eigen gebrek van de verzekerde zaak volgens artikel 2.1 onder de dekking valt, is naar het oordeel van het hof in casu in ieder geval in zoverre aan de vereisten van dit artikel voldaan. Het enkele gegeven dat de corrosie (en de als gevolg hiervan optredende lekkages) in het onderhavige geval kennelijk geleidelijk is ontstaan, staat naar het oordeel van het hof niet eraan in de weg dat het voorval voldoet aan de dekkingsomschrijving van artikel 2.1. Met plotseling is, naar hiervoor is overwogen, immers niet bedoeld ieder geleidelijk proces buiten de dekkingsomschrijving te brengen. Nu in het onderhavige geval sprake is van een door corrosie veroorzaakt eigen gebrek, sluit dat ook een beroep op corrosie als grond voor uitsluiting uit. Mocht artikel 2.1 de betekenis hebben die Delta Lloyd eraan toeschrijft, dan had voor de hand gelegen corrosie in het geheel uit te sluiten en niet slechts wanneer het is veroorzaakt door of het natuurlijk gevolg is van de gewone werking of het normale gebruik van de verzekerde zaak (zoals wél geschiedt in artikel 3.9). Nu vaststaat dat de corrosie (primair) voortkomt uit de ontwerpfout in de inductieoven en niet (enkel) uit de gewone werking of het normaal gebruik, wordt het beroep door Delta Lloyd op uitsluiting van de dekking evenzeer verworpen.”
2.10.
Het hof heeft in het eindarrest van 22 december 2015 het verzoek van Delta Lloyd om terug te komen op de uitleg van art. 2.1 en 3.9 van de machineschadeverzekering afgewezen. Het hof heeft in het dictum voor recht verklaard dat de schade van [geïntimeerde] onder de polis van (onder meer) Delta Lloyd is gedekt tot een bedrag van € 1.030.911,60 en dat Delta Lloyd (als co-assuradeur) de helft hiervan, te weten € 515.455,80, moet betalen. Delta Lloyd is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van dit laatste bedrag, met rente en met veroordeling van Delta Lloyd in de proceskosten in beide instanties.
2.11.
Bij arrest van 12 mei 2017 heeft de Hoge Raad in het principale beroep het arrest van het hof Amsterdam vernietigd en het geding naar dit hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in cassatie. Met betrekking tot onderdeel 2, dat gericht was tegen de wijze waarop het hof artikel 2.1 van de verzekeringsvoorwaarden heeft uitgelegd als spiegelbeeld van artikel 3.9 van die voorwaarden, heeft de Hoge Raad in rov. 3.3.2 het volgende overwogen:

Art. 2.1 verzekeringsvoorwaarden, dat bepaalt dat verzekerd is “iedere plotselinge en onvoorziene materiële beschadiging aan de verzekerde zaak”, behelst de (primaire) omschrijving van de dekking van de verzekering. Het oordeel van het hof dat de bewoordingen “plotselinge en onvoorziene materiële beschadiging” niet als een afzonderlijke voorwaarde voor dekking moeten worden gezien, is dan ook niet zonder meer begrijpelijk. Dat oordeel kan niet worden gedragen door art. 3.9 verzekeringsvoorwaarden, dat van dekking uitsluit corrosie die is veroorzaakt door de gewone werking of het normale gebruik van de verzekerde zaak. Daaruit volgt nog niet dat corrosie die een andere oorzaak heeft dan de in de uitsluiting genoemde, onder de (hiervoor weergegeven) omschrijving van de dekking van art. 2.1 valt en dat daarom geen afzonderlijke betekenis toekomt aan de bewoordingen “plotseling en onvoorzien”. Dat volgt evenmin uit de door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat niet ervoor is gekozen corrosie in art. 3.9 geheel van dekking uit te sluiten.”
2.12.
In het voorwaardelijk incidentele beroep klaagde [geïntimeerde] over de vaststelling van het hof dat partijen het erover eens zijn dat de schade in dit geval bestaat uit corrosie die geleidelijk is ontstaan. De Hoge Raad heeft deze motiveringsklacht verworpen.
de vordering in de procedure na verwijzing
2.13.
[geïntimeerde] heeft in de memorie na verwijzing gevorderd dat het hof haar vorderingen toewijst zoals het hof Amsterdam heeft gedaan in het eindarrest, met veroordeling van Delta Lloyd in de kosten van deze procedure.
2.14.
Delta Lloyd heeft kort gezegd geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en tot terugbetaling van al hetgeen Delta Lloyd al heeft betaald op grond van het eindvonnis van de rechtbank Amsterdam en het eindarrest van het hof Amsterdam, onder veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, met rente en nakosten.
de verdere beoordeling
2.15.
Ingevolge art. 424 Rv dient de rechter naar wie het geding is verwezen, de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Daarbij is uitgangspunt dat de verwijzingsrechter de zaak moet behandelen in de stand waarin deze zich bevond toen de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak werd gewezen, en is gebonden aan de in die uitspraak gegeven beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden. Dit uitgangspunt brengt mee dat verweren waarover nog geen oordeel in de eerdere instanties is gegeven, in de verwijzingszaak alsnog moeten worden beoordeeld voor zover zij relevant zijn voor de beslissing van de zaak.
2.16.
Het gaat in deze verwijzingszaak om de vraag of Delta Lloyd zich ter afwering van de schadeclaim met succes kan beroepen op artikel 2.1 van de verzekeringsvoorwaarden.
[geïntimeerde] heeft in de memorie na verwijzing verwezen naar het door haar in de procedure bij het hof Amsterdam ingenomen standpunt dat Delta Lloyd zich niet op deze bepaling mag beroepen omdat zij de afwijzing van de schadeclaim aanvankelijk – in haar brieven van 26 juni 2007 en 27 september 2007 – uitsluitend heeft gebaseerd op artikel 3.9 van de verzekeringsvoorwaarden. Delta Lloyd heeft voor het eerst in (een later stadium van) de procedure bij de rechtbank een beroep gedaan op artikel 2.1. Daarmee is Delta Lloyd in de visie van [geïntimeerde] teruggekomen op de aanvankelijk opgegeven afwijzingsgrond, hetgeen haar niet vrijstond.
2.17.
De vraag of Delta Lloyd in beginsel een beroep op artikel 2.1 mocht doen is door het hof Amsterdam niet uitdrukkelijk besproken. Het hof heeft – net als de rechtbank – volstaan met een oordeel over de betekenis van beide contractsbepalingen, welke uitleg niet tot een voor Delta Lloyd gunstige uitkomst heeft geleid. De vraag is of in dit oordeel ligt besloten dat het Delta Lloyd in beginsel vrij stond een beroep te doen op artikel 2.1 – in welk geval [geïntimeerde] een (voorwaardelijke) cassatieklacht tegen het oordeel van het hof Amsterdam had moeten instellen – of dat het hof deze vraag in het midden heeft gelaten. Anders dan Delta Lloyd begrijpt het hof de overwegingen zo dat het hof Amsterdam deze vraag in het midden heeft gelaten. Dit brengt mee dat de vraag of Delta Lloyd in deze procedure in beginsel een beroep mag doen op artikel 2.1. van de verzekeringsvoorwaarden alsnog beantwoording behoeft.
2.18.
Ter motivering van haar standpunt heeft [geïntimeerde] verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 3 februari 1989, NJ 1990, 476. Daarin is het volgende uitgangspunt geformuleerd. De aard van de verzekeringsovereenkomst brengt in beginsel mee dat de verzekeraar een verzoek om dekking niet dan na behoorlijk onderzoek dient af te wijzen en dat hij de afwijzing duidelijk behoort te motiveren. Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien dat wanneer de verzekeraar zijn afwijzing op een bepaalde grond heeft doen steunen, hij daarop niet kan terugkomen door haar nadien, wanneer die grond onjuist is gebleken, op een andere grond te baseren. Of dit zo is, zal afhangen van de verdere bijzonderheden van het geval. Daarbij zal onder meer van belang zijn de mate van precisie van de aanvankelijk aangevoerde grond en de mate van stelligheid waarmede deze is verwoord. Verder is van belang of het gaat om een verzoek van de verzekerde een standpunt te willen innemen in verband met door hem te maken kosten dan wel om een verzoek om dekking van reeds geleden schade. Deze en dergelijke factoren zijn mede bepalend voor de mate waarin de verzekerde erop mag vertrouwen dat de verzekeraar de opgegeven afwijzingsgrond beslissend acht en dat is weer van belang voor het antwoord op de vraag of de goede trouw eraan in de weg staat dat de verzekeraar later, wanneer de opgegeven grond onjuist is gebleken, zijn afwijzing handhaaft op een nieuwe grond.
2.19.
Naar het oordeel van het hof mocht [geïntimeerde] er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat Delta Lloyd alleen het beroep op artikel 3.9 van de verzekeringsvoorwaarden beslissend achtte voor de afwijzing van de schadeclaim. Daarvoor zijn de volgende omstandigheden van belang.
2.20.
In de eerste plaats heeft Delta Lloyd (kennelijk) in de brief van 26 juni 2007 (die door partijen niet is overgelegd) het voorbehoud gemaakt dat er mogelijk nog meer dekkingsproblemen zijn die aan vergoeding in de weg staan.
2.21.
Daarnaast is van belang dat Delta Loyd in eerste aanleg niet is
teruggekomenop het beroep op artikel 3.9 van de verzekeringsvoorwaarden – over de (on)juistheid van welk beroep op dat moment nog geen beslissing was gegeven – maar haar motivering van de afwijzing heeft
aangevuldmet een beroep op artikel 2.1 van die voorwaarden. In het licht van de feitelijke toelichting die Delta Lloyd van meet af aan voor haar afwijzing van de claim heeft gegeven – onder meer weergegeven in de hiervoor onder 2.6 genoemde brief van 27 september 2007 –, moest, althans kon, [geïntimeerde] er bovendien redelijkerwijs rekening mee houden dat Delta Lloyd haar afwijzing met een beroep op artikel 2.1 zou aanvullen met het standpunt dat sprake is van een geleidelijke achteruitgang van de verzekerde zaak en niet van een plotseling opgetreden materiële beschadiging, zoals deze bepaling vereist.
2.22.
Bovendien kan niet worden aangenomen dat [geïntimeerde], zoals zij heeft gesteld, reparatiekosten heeft gemaakt in het vertrouwen dat Delta Lloyd haar afwijzing uitsluitend zou baseren op basis van artikel 3.9. Deze stelling is niet nader geconcretiseerd en vindt geen steun in de gedingstukken. Delta Lloyd heeft er terecht op gewezen dat na de lekkage in 2006 door de verzekeraars het expertisebureau [x] is ingeschakeld voor nader onderzoek. In het rapport van 20 september 2006 (productie 11 bij conclusie van antwoord) is op pagina 5 vermeld:

Verzekeringnemer (…) informeerde ons dat men inmiddels heeft besloten om het ovenframe te vervangen (..). Inmiddels is het besluit genomen om in de winterstop (het bedrijf van verzekeringnemer kent twee grote stops: één zomerstop van twee tot drie weken en een winterstop (…)) het onderste deel van het ovenframe geheel te vervangen door een nieuw frame. Uiteindelijk zal het totale ovenframe worden vervangen maar dit neemt zodanig veel tijd dat dit niet in één stop kan worden gerealiseerd.”
In overeenstemming met deze planning heeft de vervanging van het ovenframe plaatsgevonden in december 2006 en in de winter 2007 (zie ook het tussenvonnis van de rechtbank van 12 september 2012). Deze gang van zaken maakt duidelijk dat de beslissing tot vervanging al was genomen en een deel van de feitelijke uitvoering daarvan al had plaatsgevonden vóór de afwijzing van de schadeclaim. De stelling van [geïntimeerde] dat zij reparatiekosten heeft gemaakt in het vertrouwen dat Delta Lloyd zich alleen op artikel 3.9 zou beroepen, wordt dus verworpen. Dit geldt ook voor de vervanging van het tweede deel van het ovenframe in 2007. Ook het besluit voor deze vervanging was immers al genomen voor het beroep van Delta Lloyd op artikel 3.9.
2.23.
In het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden komt het hof tot de conclusie dat de goede trouw dan wel de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid er niet aan in de weg staat dat Delta Lloyd zich in deze procedure niet alleen op artikel 3.9 maar ook op artikel 2.1 van de verzekeringsvoorwaarden beroept. Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat de door [geïntimeerde] onder 13 van de memorie na verwijzing genoemde jurisprudentie hierin geen verandering brengt. Deze uitspraken zien op andere gevallen.
2.24.
Daarmee komt het hof toe aan de uitleg van artikel 2.1 verzekeringsvoorwaarden, welke bepaling de (primaire) omschrijving van de dekking van de verzekering bevat
.Meer in het bijzonder gaat het daarbij om de betekenis van de bewoordingen “
plotselinge en onvoorziene materiële beschadiging”. Daarbij stelt het hof voorop dat op [geïntimeerde] de stelplicht en bewijslast rust met betrekking tot de vraag of aan de (primaire) dekkingsomschrijving van artikel 2.1 is voldaan.
2.25.
[geïntimeerde] heeft in de memorie na verwijzing haar standpunt laten varen dat deze bewoordingen niet als een afzonderlijke voorwaarde voor dekking kunnen worden gezien. Wel heeft zij het standpunt ingenomen dat de bewoordingen “
plotselinge en onvoorziene materiële beschadiging”, moeten worden uitgelegd mede aan de hand van de polisvoorwaarden als geheel, waaronder dus ook artikel 3.9. In de visie van [geïntimeerde] wordt artikel 2.1 ingekleurd door artikel 3.9 en is deze laatste bepaling ook niet van “lagere rang” dan artikel 2.1 maar bepalen beide bepalingen gezamenlijk de omvang van de dekking. Zij heeft daarbij ook gewezen op de insluiting in artikel 2.1 van “
eigen gebrek” en “eigen bederf” en op de gedeeltelijke uitsluiting in artikel 3.9 van geleidelijk werkende invloeden (memorie na verwijzing onder 27 en verder).
2.26.
Naar het oordeel van het hof neemt [geïntimeerde] hiermee geen wezenlijk ander standpunt in dan in cassatie is verworpen. De Hoge Raad heeft immers overwogen dat uit artikel 3.9, dat van dekking uitsluit corrosie die is veroorzaakt door de gewone werking of het normale gebruik van de verzekerde zaak, nog niet volgt dat corrosie die een andere oorzaak heeft dan de in de uitsluiting genoemde, onder de omschrijving van de dekking van artikel 2.1 valt en dat daarom geen afzonderlijke betekenis toekomt aan de bewoordingen “
plotseling en onvoorzien”. Dat volgt, zo heeft de Hoge Raad verder duidelijk gemaakt, evenmin uit de omstandigheid dat niet ervoor is gekozen corrosie in artikel 3.9 geheel van dekking uit te sluiten. Mogelijk is dus dat corrosie die is veroorzaakt door een eigen gebrek onder de omschrijving van de dekking van artikel 2.1 valt, indien deze corrosie heeft geleid tot een plotselinge en onvoorziene beschadiging van de verzekerde zaak. Bij gebrek aan genoegzame toelichting aan de zijde van [geïntimeerde] ziet het hof niet in dat deze bepaling een ”lege huls” is (omdat er geen situaties denkbaar zouden zijn die gedekt zijn). Te denken valt bijvoorbeeld aan de as van een motor die voorzien is van een niet corrosie werend materiaal en die desondanks naar behoren functioneert, maar op enig moment als gevolg van dit gebrek plotseling breekt, waardoor de motor beschadigd raakt. De vraag of al dan niet sprake kan zijn van een door ”eigen bederf” (of de aard en natuur van de verzekerde zaak) veroorzaakte plotselinge en onvoorziene materiële beschadiging van een verzekerde zaak ligt overigens niet voor en [geïntimeerde] heeft bovendien onvoldoende toegelicht dat – en waarom – een dergelijke situatie (wel) geheel onmogelijk zou zijn. Bij dit alles verdient nog aantekening dat het een verzekeraar vrijstaat in de polisvoorwaarden de grenzen te omschrijven waarbinnen hij bereid is dekking te verlenen en dat dit ook de vrijheid meebrengt om daarbij – op een wijze die voor de verzekeringnemer op grond van voornoemde objectieve factoren voldoende kenbaar is – binnen een samenhangend feitencomplex slechts aan bepaalde feiten en omstandigheden (rechts-)gevolgen te verbinden en aan andere niet, dan wel om onderscheid te maken tussen gevallen die feitelijk zeer dicht bij elkaar liggen (HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793
, Chubb/Dagenstaed).
2.27.
Ook in de memorie na verwijzing heeft [geïntimeerde] dus geen (steekhoudende) argumenten aangedragen die tot het oordeel kunnen leiden dat artikel 2.1 (zonder meer) beoogt dekking te bieden voor het geval dat de schade door iets anders is veroorzaakt dan door de gewone werking of het normale gebruik van de verzekerde zaak, zoals – in dit geval – door corrosie veroorzaakt door eigen gebrek.
2.28.
In deze verwijzingszaak staat vast dat de corrosie (en de als gevolg hiervan optredende lekkages, dus de schade) geleidelijk is ontstaan; het in verband hiermee ingestelde incidentele cassatieberoep is immers verworpen. In dit verband wijst het hof erop dat Delta Lloyd in hoger beroep onweersproken heeft gesteld dat de eerste kenmerken van de hotspots en lekkages zich al in 2002 hebben gemanifesteerd, terwijl de lekkage in 2006 heeft geleid tot de schademelding. Nu sprake is geweest van een probleem dat zich gedurende een aantal jaren heeft ontwikkeld en zichtbaar is geweest, is niet voldaan aan het vereiste van een plotselinge en onvoorziene materiële beschadiging van de verzekerde zaak. Dit oordeel is in zoverre in overeenstemming met r.o. 3.14.4 van het tussenarrest van het hof Amsterdam dat ook dat hof de bewoordingen “
plotseling en onvoorzien” heeft geplaatst tegenover “
geleidelijk”. Met Delta Lloyd is het hof van oordeel dat het begrip “
plotseling” in artikel 2.1 een door tijd bepaald, feitelijk element van onzekerheid bevat, te onderscheiden van de (meer) subjectieve toets of de gebeurtenis voor de verzekerde onzeker was. Daarvan is, gelet op de eerdere lekkages, in dit geval geen sprake. Om dezelfde reden kan ook niet worden gezegd dat de schade onvoorzien was.
2.29.
Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] wordt gepasseerd, nu geen bewijs is aangeboden van feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot een andere beslissing.
2.30.
De conclusie is dat [geïntimeerde] niet heeft aangetoond dat is voldaan aan de omschrijving van de dekking van artikel 2.1 verzekeringsvoorwaarden. [geïntimeerde] kan daarom geen aanspraak maken op een vergoeding onder de polis. Dit betekent dat grief 3 van Delta Lloyd tegen het rechtbankvonnis slaagt.
2.31.
Het voorgaande brengt mee dat de vonnissen van de rechtbank van 12 september 2012 en 28 augustus 2014 zullen worden vernietigd. Tegen het tussenvonnis van 7 december 2011, waarbij een comparitie van partijen is gelast, zijn geen grieven gericht en daartegen staat bovendien geen hoger beroep open. Delta Lloyd zal niet ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep tegen dit vonnis. De vorderingen van [geïntimeerde] zullen alsnog worden afgewezen en zij zal worden veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen Delta Lloyd op grond van het eindvonnis van de rechtbank en het eindarrest van het hof aan [geïntimeerde] heeft betaald.
2.32.
Nu [geïntimeerde] in het ongelijk is gesteld, zal zij worden veroordeeld in de door Delta Lloyd gemaakte proceskosten in eerste aanleg, in hoger beroep en in de onderhavige verwijzingsprocedure. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf de in het dictum vermelde ingangsdata. Over de proceskosten is [geïntimeerde] rente verschuldigd vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest. Voor een eerdere ingangsdatum is geen plaats. Voor veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten in cassatie, zoals gevorderd door Delta Lloyd, bestaat geen grond. In cassatie is al een proceskostenveroordeling uitgesproken.
Beslissing
Het hof:
  • verklaart Delta Lloyd niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het tussenvonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2011;
  • vernietigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 12 september 2012 en 28 augustus 2014, en
  • wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
  • veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van al hetgeen Delta Lloyd aan haar heeft betaald op grond van het eindvonnis van de rechtbank Amsterdam en het eindarrest van het hof Amsterdam, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de respectieve dagen van betaling door Delta Lloyd;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, tot op heden begroot op:
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten van € 157 zonder betekening en een bedrag van € 239 met betekening;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Aarts, P.M. Verbeek en D. Wachter en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 mei 2019 in aanwezigheid van de griffier.