ECLI:NL:GHDHA:2019:1279

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
200.255.050
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Europees civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een uitvoerbaar bij voorraadverklaring van een Europees betalingsbevel wegens niet-naleving van minimumvereisten voor kennisgeving

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin een Europees betalingsbevel was afgegeven. [geïntimeerde] vorderde terugbetaling van een lening van € 30.000,-- vermeerderd met rente, gebaseerd op een document dat [appellant] zou hebben ondertekend. [appellant] ontkent de lening en betwist de handtekening op het document. De rechtbank had het verzoek van [appellant] om heroverweging van het betalingsbevel afgewezen, omdat zij oordeelde dat het verzoek niet tijdig was ingediend.

In hoger beroep heeft het hof de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de kennisgeving van het betalingsbevel niet aan de minimumvereisten voldeed. [appellant] had aangetoond dat hij op de datum van ontvangst van het betalingsbevel in Portugal verbleef en dat de handtekening op het Track & Trace bericht niet van hem was. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het verzoek tot heroverweging niet tijdig was ingediend.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en [geïntimeerde] veroordeeld in de kosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van de minimumnormen voor kennisgeving in het kader van de Europese betalingsprocedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.255.050/01
Rekestnummer rechtbank : C/09/556985 / HA ZA 18-382

Beschikking van 4 juni 2019

in de zaak van

[appellant],

wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M.J.W. van Osch te Buren,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te Hilzingen (Duitsland),
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.C. Wery te Enschede.

Het geding

Bij beroepschrift (met producties), ter griffie ingekomen op 1 maart 2019, is [appellant] in hoger beroep gekomen van de beschikking door de rechtbank Den Haag, team handel van 19 december 2018 gegeven tussen partijen. In dit beroepschrift heeft [appellant] vier grieven tegen de bestreden beschikking opgeworpen. [geïntimeerde] heeft onder overlegging van één productie een verweerschrift in hoger beroep ingediend en de grieven bestreden. Ter zitting van dit hof van 10 mei 2019 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Bij de oproeping zijn partijen geïnformeerd dat de mondelinge behandeling ten overstaan van één raadsheer-commissaris zou plaatsvinden en zij zijn in de gelegenheid gesteld daartegen bezwaar te maken. Partijen hebben daarvan geen gebruik gemaakt. Hierna is uitspraak bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde feiten zijn door partijen niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
2. Met inachtneming van hetgeen in hoger beroep verder als onbestreden is komen vaste te staan gaat het in deze zaak om het volgende.
2.1
Tussen partijen bestaat sinds jaren een geschil: [geïntimeerde] meent aanspraak te hebben op terugbetaling door [appellant] van een bedrag van € 30.000,-- vermeerderd met rente. [geïntimeerde] baseert zijn vordering op een document dat door [appellant] op 18 maart 2013 zou zijn ondertekend. Volgens dit document heeft [appellant] van [geïntimeerde] een bedrag van € 30.000,-- te leen ontvangen, welk bedrag hij na 30 dagen met een rente van € 10.000,-- aan [geïntimeerde] zou dienen terug te betalen. [appellant] is volgens [geïntimeerde] met de terugbetaling in gebreke gebleven.
2.2
[appellant] ontkent de lening. Hij zou nooit een bedrag van € 30.000,-- van [geïntimeerde] hebben ontvangen en de handtekening onder de overeenkomst van geldlening zou niet van zijn hand zijn.
2.3
[geïntimeerde] heeft in 2014 ter zake van deze kwestie aangifte gedaan tegen [appellant]. [appellant] is vervolgens gedagvaard door het OM, in welke strafzaak [geïntimeerde] zich heeft gesteld als benadeelde partij.
2.4
Bij vonnis van 2 augustus 2016 heeft de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland [appellant] vrijgesproken van het ten laste gelegde, [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering benadeelde partij en bepaald dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
2.5
[geïntimeerde] heeft vervolgens eind december 2017 middels een zogenoemd formulier A de rechtbank Den Haag verzocht om een Europees betalingsbevel uit te vaardigen tegen [appellant] voor een bedrag van € 30.000,-- vermeerderd met rente en kosten, een en ander op grond van de Verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een Europede betalingsprocedure (verder: de Vo).
2.5
Op 4 april 2018 is het gevraagde betalingsbevel (formulier E) afgegeven en bij aangetekende brief met bewijs van ontvangst aan [appellant] toegezonden. Blijkens een door de rechtbank van PostNL ontvangen Track & Trace bericht (verder: het Track & Trace bericht), is het betalingsbewijs op 7 april 2018, 19:16 uur aan [appellant] uitgereikt, hetgeen zou blijken uit een door [appellant] geplaatste handtekening.
2.6
Op 13 juni 2018 is het betalingsbevel uitvoerbaar bij voorraad verklaard (formulier G).
2.7
Het verzoek (formulier A), het bevel (formulier E) en de uitvoerbaar bij voorraadverklaring (formulier G) werden door de deurwaarder op 20 juni 2018 namens [geïntimeerde] aan [appellant] betekend door deze stukken in een gesloten envelop achter te laten op het adres van [appellant].
2.8
Bij verzoek ingekomen bij de rechtbank Den Haag op 19 juli 2018 heeft [appellant] verzocht de afgifte van het betalingsbevel te heroverwegen als bedoeld in artikel 20 lid 2 van de Vo.
2.9
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe dat een verzoek tot heroverweging op grond van artikel 9 lid 2 aanhef en onder c van de Uitvoeringswet verordening Europees betalingsbevelprocedure (verder: de Uitvoeringswet) gedaan moet worden binnen vier weken nadat de grond voor heroverweging aan de verweerder bekend is geworden. Deze termijn is naar het oordeel van de rechtbank aangevangen op 7 april 2018, omdat uit het getekende Track &Trace bericht valt af te leiden dat [appellant] op die datum het Europees betalingsbevel in ontvangst heeft genomen en op dat moment heeft kunnen constateren dat het bevel in zijn ogen ten onrechte zou zijn toegekend. Dit leidt, aldus de rechtbank, tot de conclusie dat het verzoek niet tijdig is gedaan.
3.1
In hoger beroep verzoek [appellant] de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek tot heroverweging toe te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
3.2
Zijn grieven zijn gericht tegen het oordeel dat uit het Track & Trace bericht valt af te leiden dat [appellant] het betalingsbevel op 7 april 2018 heeft ontvangen. [appellant] ontkent dit gemotiveerd. De termijn voor indiening van het verzoek tot heroverweging is volgens hem dan ook niet op 7 april 2018 aangevangen, maar eerst op 20 juni 2018, toen het betalingsbevel door de deurwaarder werd betekend. Uitgaande van laatstgenoemde datum is het verzoek tot heroverweging tijdig gedaan, aldus [appellant].
3.3
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 5 van de Uitvoeringswet verordening Europese betalingsbevelprocedure (verder: de Uitvoeringswet), bepaalt dat betekening of kennisgeving aan de verweerder als bedoeld in artikel 12, lid 5 van de Vo en het verzoek waarop het betalingsverzoek is gebaseerd kan a) door verzending per aangetekende post met bericht van ontvangst of b) bij exploot.
3.4
Uit artikel 12, lid 5 van de Vo. blijkt dat elk in deze verordening bedoeld bevel moet worden betekend of ter kennis gebracht op een manier die in de artikelen 13 t/m 15 van de Vo. is omschreven en dus in overeenstemming is met de in deze verordening opgelegde minimumnormen. Een niet naleving van deze minimumnormen leidt – zo overwoog het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn uitspraak van 4 september 2014, ECLI:EU:C:2014:2144 – tot een verstoring van het evenwicht tussen de met de Vo. nagestreefde doeleinden, te weten enerzijds snelheid en efficiëntie en anderzijds eerbieding van de rechten van de verdediging. Als de minimumnormen niet zijn nageleefd, is immers niet zeker dat de verweerder over alle informatie beschikt die hij nodig heeft om te beslissen of hij verweer moet voeren tegen het bevel.
3.5
Indien een onregelmatigheid ten aanzien van deze minimumnormen pas aan het licht komt nadat het Europees betalingsbevel uitvoerbaar is verklaard, zo overwoog het HvJ EU verder in voornoemde uitspraak, moet de verweerder in staat worden gesteld om op te komen tegen die onregelmatigheid. De in artikel 16 tot en met 20 van de Vo. beschreven procedure is dan niet van toepassing. Wanneer een onregelmatigheid als hier bedoeld genoegzaam wordt aangetoond, brengt zij de ongeldigheid van de uitvoerbaarverklaring mee.
3.6
Het hof begrijpt de stellingen van [appellant] aldus, dat hij in deze procedure het uitgevaardigde betalingsbevel wil aantasten wegens het niet in achtnemen van de minimumeisen van de Vo.
3.7
De kennisgeving als bedoeld in artikel 5 van Uitvoeringswet (ter uitvoering van artikel 12, lid 5 Vo.) heeft in het onderhavige geval plaatsgevonden door verzending per aangetekende post met bericht van ontvangst. [appellant] betwist gemotiveerd dat de handtekening op het door PostNL verstrekte Track & Trace bericht van zijn hand is. Dit is ook niet mogelijk omdat hij en zijn echtgenote van 27 maart 2018 tot 11 april 2018 in Portugal verbleven. Hij verwijst ter onderbouwing naar op naam van hem en zijn echtgenote staande E-tickets van de vlucht naar Lissabon en terug op de genoemde data en de boeking/betaling van een huurauto ter plaatse. Verder stelt hij dat de handtekening op het Track & Trace bericht niet lijkt op die van hem of van zijn echtgenote. In zijn woning woont niemand anders. Het is [appellant] dan ook niet duidelijk wie op 7 april 2018 het betalingsbevel zou hebben kunnen aannemen en wie daarvoor heeft getekend.
3.8
Het hof stelt vast dat het betalingsbevel weliswaar volgens de het Track & Trace bericht van Post NL op het adres van [appellant] is bezorgd, maar gelet op het gemotiveerde verweer van [appellant] kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat de handtekening op dat Track & Trace bericht van zijn hand is. Het hof dient er immers op grond van de door [appellant] overgelegde documenten (waarvan de echtheid door [geïntimeerde] niet is betwist) van uit te gaan dat [appellant] en zijn echtgenote op 7 april 2018 in Portugal verbleven. Het hof stelt verder vast dat de handtekening op het Track & Trace bericht weinig gelijkenis vertoont met de handtekening van [appellant] in zijn paspoort. Daarbij komt dat ook [geïntimeerde] erkent dat de handtekening op het Track & Trace bericht mogelijk niet van [appellant] is: [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat dat hij niet weet en ook niet hoeft te weten van wie de handtekening op het Track & Trace bericht is, maar dat het in ieder geval de handtekening is van iemand die zich in de woning van [appellant] bevond. Onder deze omstandigheden ziet het hof geen aanleiding de handtekening op het Track & Trace bericht nader te laten onderzoeken. [appellant] heeft genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de handtekening niet van zijn hand is.
3.9
[geïntimeerde] stelt zich echter op het standpunt dat de kennisgeving toch op de juiste wijze is geschied, omdat moet worden aangenomen dat de handtekening op het Track & Trace bericht de handtekening is van iemand die zich op het adres van [appellant] bevond.
3.1
Het hof volgt hem daarin niet: nu niet bekend is wie er voor ontvangst van het aangetekende stuk heeft getekend, is naar het oordeel van het hof niet aan de minimumvereisten van artikel 14 van de Vo. voldaan. Volgens dat artikel kan kennisgeving zonder bewijs van ontvangst van de verweerder zelf immers alleen geschieden aan een persoon die als huisgenoot van de verweerder dezelfde woonplaats heeft of aldaar in dienst is. Dat de handtekening op het Track & Trace bericht van een huisgenoot van [appellant] afkomstig is, is echter niet aannemelijk geworden. [appellant] heeft immers onweersproken gesteld dat hij alleen met zijn vrouw samenwoont, en verder met documenten gestaafd dat ook zij de handtekening niet kan hebben gezet, omdat ook zij zich op 7 april 2018 buiten Nederland bevond. De handtekening op het Track & Trace bericht vertoont daarbij ook weinig gelijkenis met de handtekening van de echtgenote van [appellant]. Dat sprake is van (huis)personeel is gesteld, noch gebleken.
3.11
De slotsom is dat [appellant] naar het oordeel van het hof genoegzaam heeft aangetoond dat niet aan de minimumvereisten omschreven in de artikelen 13 t/m 15 van de Vo. is voldaan. Dit betekent – zoals het HvJ EU in voornoemde uitspraak van 4 september 2014 heeft overwogen – dat het op basis van de uitvoeringprocedure van artikel 18 van de Vo uitgebrachte uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het betalingsbevel geacht moet worden ongeldig te zijn. Uit het hiervoor genoemde arrest van het Hof van Justitie volgt verder dat in deze situatie dat de artikelen 16 tot en met 20 van de Vo niet van toepassing zijn. Aan een heroverweging als bedoeld in artikel 20 Vo, zoals uitgewerkt in artikel 9 Uitvoeringswet kan daarom niet worden toegekomen. Dit betekent dat de rechtbank [appellant]’s verzoek om heroverweging ten onrechte heeft afgewezen. De rechtbank had [appellant] niet-ontvankelijk moeten verklaren.
3.12
Bij deze uitkomst past dat [geïntimeerde] als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij wordt veroordeeld in de kosten van zowel de eerste aanleg als van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt de tussen partijen gewezen beschikking van de rechtbank Den Haag, team handel, van 19 december 2018;
en opnieuw rechtdoende:
- verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn verzoek, omdat de door de deurwaarder op 20 juni 2018 namens [geïntimeerde] aan [appellant] betekende uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het betalingsbevel ongeldig is;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot 19 december 2018 begroot op € 895,-- aan griffierecht en € 1.074,-- aan salaris advocaat;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 741,-- aan griffierecht en € 2.148,-- aan salaris advocaat;
- verklaart bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van der Ven, C.A. Joustra en B.J. Lenselink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juni 2019 in aanwezigheid van de griffier.