ECLI:NL:GHDHA:2019:1274

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 mei 2019
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
200.245.534/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de draagkracht van een IB-ondernemer in het kader van alimentatieverplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende alimentatieverplichtingen tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man, die als IB-ondernemer werkzaam is, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 8 juni 2018 aangevochten, waarin de kinderalimentatie op € 765,- per maand en de partneralimentatie op € 2.000,- per maand was vastgesteld. Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld aan de hand van zijn winst uit onderneming, balans en kasstroom, en heeft daarbij ook de schuldenproblematiek van de man in overweging genomen.

De man heeft aangevoerd dat hij door een daling van zijn inkomsten en een hoge schuldenlast niet in staat is om alimentatie te betalen. Het hof heeft vastgesteld dat de man in de jaren 2016 tot en met 2018 een dalende tendens in zijn inkomen vertoont en dat hij een aanzienlijke schuldenlast heeft. De vrouw heeft de stellingen van de man betwist en verzocht om de alimentatie conform de Tremanormen vast te stellen.

Na beoordeling van de financiële situatie van de man, heeft het hof geconcludeerd dat hij geen draagkracht heeft om alimentatie te betalen. De verzoeken van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie en partneralimentatie zijn afgewezen. Tevens is bepaald dat de vrouw eventueel ontvangen alimentatie niet hoeft terug te betalen, gezien het consumptieve karakter van deze betalingen. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.245.534/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 17-10428
zaaknummer rechtbank : C/10/541184
beschikking van de meervoudige kamer van 15 mei 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H.E. Visscher te Papendrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.G. Hoogerwerf te Dordrecht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 8 juni 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 6 september 2018 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 9 november 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 5 oktober 2018 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
- op 26 maart 2019 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 28 maart 2019 een V-formulier van 26 maart 2019 met bijlage;
- op 2 april 2019 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
van de zijde van de vrouw:
- op 29 maart 2019 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
2.4
De zaak is op 5 april 2019 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de advocaat van de man;
- de advocaat van de vrouw.
De man en de vrouw zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2012 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige).
3.3
In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 11 februari 2019 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijk stand bepaald op € 765,- per maand. Voorts is de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) per diezelfde datum bepaald op € 2.000,- per maand. De beslissingen betreffende kinder- en partneralimentatie zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De man verzoekt het hof (naar het hof begrijpt):
- de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarin is bepaald dat de man € 765,- per maand dient te betalen ter zake kinderalimentatie en opnieuw rechtdoende het verzoek van de vrouw ter zake alsnog af te wijzen;
- de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarin is bepaald dat de man € 2.000,- per maand dient te betalen ter zake partneralimentatie en opnieuw rechtdoende het verzoek van de vrouw ter zake alsnog af te wijzen;
- althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.3
De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het hoger beroep van de man af te wijzen, althans de kinderalimentatie en de partneralimentatie die de man dient te betalen, te bepalen conform de geldende Tremanormen.

5.De motivering van de beslissing

Kinder- en partneralimentatie
5.1
Het hof ziet, gelet op de grieven die zijn geformuleerd, aanleiding om de kinderalimentatie en de partneralimentatie gezamenlijk te behandelen.
Behoefte van de minderjarige
5.2
Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat de behoefte van de minderjarige € 392,- per maand bedraagt. Het hof zal de behoefte van de minderjarige daarom dienovereenkomstig vaststellen.
Behoefte en behoeftigheid van de vrouw
5.3
De man stelt dat de vrouw haar behoefte niet heeft onderbouwd. De man betwist dan ook de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie.
5.4
De vrouw voert het volgende aan. De behoefte van de vrouw is reeds gegeven door het feit dat zij een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt. De vrouw stelt haar behoefte conform de hofnorm op € 1.412,- netto per maand, ofwel € 2.536,- bruto per maand.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte van de vrouw moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk als het uitgavenpatroon in diezelfde periode. Daarnaast wordt de behoefte zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud bepaald. Het hof stelt vast dat de vrouw ter onderbouwing van haar behoefte geen behoeftelijst met onderliggende bewijsstukken heeft overgelegd. De vrouw heeft aansluiting gezocht bij de hofnorm. De hofnorm biedt de mogelijkheid om de behoefte van een onderhoudsgerechtigde aan de hand van het gezinsinkomen globaal te bepalen. Het hof is van oordeel dat de man zich onvoldoende heeft verzet tegen het vaststellen van de behoefte op basis van de hofnorm. Daarnaast heeft de man evenmin de stelling van de vrouw bestreden dat, uitgaande van de hofnorm, haar behoefte vast dient te worden gesteld op een bedrag van € 1.412,- netto per maand. Gelet hierop en nu het hof dit bedrag alleszins redelijk acht gezien het inkomen van de man in het verleden, bepaalt het hof de behoefte van de vrouw op € 1.412,- netto per maand. Rekening houdende met de hoogte van de uitkering die de vrouw op grond van de Participatiewet ontvangt, zoals uit de overgelegde stukken blijkt, gaat het hof ervan uit dat de vrouw niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en derhalve behoeftig is.
Draagkracht van de man
5.6
De man stelt dat van zijn zijde geen ruimte is voor betaling van kinderalimentatie en partneralimentatie. De man had in 2016 een winst uit onderneming van € 31.509,-. In 2017 had de man slechts een belastbaar inkomen van € 5.725,-. De man heeft een eigen rijschool en is aangesloten bij [de franchise] . In verband met toenemende concurrentie van andere rijscholen, heeft de man te maken gekregen met een daling van het aantal klanten en daarmee een daling van zijn inkomsten. Daarnaast betaalt de man een hoge fee aan [de franchise] en heeft hij kosten voor het afnemen van een leaseauto. Ten aanzien van de onttrekkingen aan de onderneming in 2017 voert de man aan dat hij hiertoe is overgegaan om activiteiten te kunnen ondernemen met de minderjarige en om van vrienden en familie geleend geld terug te kunnen betalen. Gezien het feit dat er sprake is van een grote schuldenlast voortvloeiende uit huwelijkse schulden en de man een aantal van deze schulden aflost, stelt hij zich op het standpunt dat met deze schulden rekening dient te worden gehouden. Blijkens de door hem overgelegde draagkrachtberekening heeft de man, rekening houdende met de schulden, zijn woonlasten, het verplicht eigen risico en de premie zorgverzekering, geen draagkracht voor voldoening van enige bijdrage.
5.7
De vrouw voert hiertegen het volgende aan. De vrouw begrijpt niet dat de omzet van de onderneming van de man is gedaald, terwijl de man tegelijkertijd te maken heeft met oplopende kosten voor zijn onderneming. Verder wijst de vrouw erop dat de man in 2017 geld heeft onttrokken aan zijn onderneming en daarom dus wel geld te besteden heeft gehad. Ten aanzien van de schulden van de man, meent de vrouw dat de man hier niet op aflost. Zijn schuldenlast is tot op heden niet gedaald. De vrouw betwist dan ook dat de man vanwege zijn schulden geen kinderalimentatie en partneralimentatie kan voldoen. Zelfs als dat zo zou zijn, dan betekent dat niet automatisch dat het volledige bedrag in mindering kan komen op de draagkracht van de man. De vrouw voert verder aan dat de man in zijn draagkracht-berekening rekening heeft gehouden met een forfaitaire woonlast van € 624,-, terwijl de werkelijke woonlast € 386,- bedraagt. Hierin zit een overschot dat volgens de vrouw aangewend kan worden tot betaling van schulden. De man heeft verder geen bewijsstukken overgelegd van de zorgtoeslag, premie zorgverzekering en de beweerdelijk gemaakt kosten van eigen risico. De vrouw betwist dan ook bij gebrek aan wetenschap de gestelde bedragen.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Op basis van de door de man overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de man als gevolg van zijn (huidige) inkomenssituatie in samenhang met zijn schuldenpositie geen draagkracht heeft om enige alimentatie te voldoen. Het hof neemt daartoe het volgende in aanmerking. De man stelt dat sprake is van een daling van zijn bedrijfsresultaat, hetgeen mede veroorzaakt is door een daling van de omzet: uit de door de man overgelegde jaarcijfers over 2016 tot en met 2018 blijkt een bedrijfsresultaat over deze jaren van respectievelijk € 31.375,-, € 13.376,- en € 7.177,-. De stelling van de man dat dit het gevolg is van concurrentie binnen de branche waarin de man als zelfstandig ondernemer werkzaam is, is door de vrouw niet weersproken. De man heeft zijn inkomen met de door hem overgelegde stukken, waaronder de in hoger beroep overgelegde jaarrekeningen over de jaren 2015 tot en met 2018, aangetoond. Het is het hof hieruit gebleken dat sprake is van een dalende tendens in het inkomen van de man. Ter zitting heeft het hof vastgesteld dat ook de kasstroom uit de eenmanszaak zeer beperkt is. Daarnaast is sprake van een oplopend negatief eigen vermogen. Ter zitting heeft het hof een negatief eigen vermogen geconstateerd van € 25.000,-. Gezien de samenhang tussen de winst- en verliesrekening, de balans en de kasstroom geeft het inkomensbeeld van de man een zeer zwak beeld weer. De aangiften omzetbelasting 2018 die door de man op verzoek van het hof zijn overgelegd stroken met de overige door de man overgelegde stukken. Wat betreft de schulden acht het hof, gezien de overgelegde stukken, aangetoond dat de man te maken heeft met een aanzienlijke schuldenlast. Het betreft een schuld aan Vesting Finance van € 10.034,09 en nog een schuld aan Vesting Finance van € 6.990,95. Voorts heeft hij nog een schuld aan [de franchise] van € 4.240,80. Dit laatste volgt uit een brief van [de franchise] van 19 maart 2019. Gezien de financiële positie van de man kan hij zich niet snel van deze schulden bevrijden en drukken deze schulden nog een aantal jaren op zijn draagkracht. Het hof overweegt daarbij nog dat op de draagkracht in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed zijn, ook schulden waarop niet wordt afgelost (zie bijv. HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1843, NJ 2008/402). Het hof houdt dan ook rekening met de schulden van de man. Gelet op het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de man geen enkele draagkracht heeft (gehad) om enig bedrag aan kinderalimentatie en partneralimentatie te (kunnen) betalen. De inleidende verzoeken van de vrouw tot vaststelling van kinder- en partneralimentatie moeten alsnog worden afgewezen.
5.9
Voor zover het voorgaande ertoe leidt dat de vrouw eventueel ontvangen kinder- en partneralimentatie als onverschuldigd betaald aan de man zou moeten terugbetalen, is het hof van oordeel dat gezien het consumptief karakter van deze alimentatie, de vrouw niet tot terugbetaling gehouden is.
5.1
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst de verzoeken van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie en partneralimentatie af;
bepaalt dat de vrouw de eventueel ontvangen kinder- en partneralimentatie niet behoeft terug te betalen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H.N. Stollenwerck, A.N. Labohm en C.M. Warnaar, bijgestaan door mr. N.M. Gerts als griffier, en is op 15 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.