In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot een loonvordering. De zaak betreft een geschil over het aantal gewerkte uren door [appellante] in de periode van 23 juni 2015 tot en met 31 december 2015. [appellante] stelt dat zij in totaal 1.112 uur heeft gewerkt, terwijl [geïntimeerde] betwist dat aantal en stelt dat het slechts 813,5 uur betreft. De bewijslast ligt bij [appellante], die haar stellingen heeft onderbouwd met foto’s van urenkaartjes en schriftelijke getuigenverklaringen. [geïntimeerde] heeft echter de registratie van deze uren betwist en stelt dat de uren op tijdschrijflijsten werden geregistreerd, maar deze zijn verloren gegaan.
Het hof heeft de feiten zoals vermeld in het vonnis van de rechtbank als juist aangenomen, aangezien deze in hoger beroep niet zijn bestreden. Het hof overweegt dat [appellante] voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat zij de gewerkte uren heeft geregistreerd met behulp van de prikklok, ondanks de betwisting door [geïntimeerde]. Het hof acht de verklaring van [appellante] over haar afhankelijke positie en de reden waarom zij nooit bezwaar heeft gemaakt tegen het aantal uren op haar loonstrookjes aannemelijk.
Het hof heeft [geïntimeerde] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs en heeft verdere beslissingen aangehouden. De zaak is behandeld op 21 mei 2019, en het hof heeft een datum vastgesteld voor eventuele getuigenverhoren in augustus 2019. De beslissing van het hof is nog niet definitief, aangezien het bewijs van [geïntimeerde] nog moet worden geleverd.