ECLI:NL:GHDHA:2019:1227

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
200.230.865/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonvordering en geschil over gewerkte uren met bewijswaardering

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot een loonvordering. De zaak betreft een geschil over het aantal gewerkte uren door [appellante] in de periode van 23 juni 2015 tot en met 31 december 2015. [appellante] stelt dat zij in totaal 1.112 uur heeft gewerkt, terwijl [geïntimeerde] betwist dat aantal en stelt dat het slechts 813,5 uur betreft. De bewijslast ligt bij [appellante], die haar stellingen heeft onderbouwd met foto’s van urenkaartjes en schriftelijke getuigenverklaringen. [geïntimeerde] heeft echter de registratie van deze uren betwist en stelt dat de uren op tijdschrijflijsten werden geregistreerd, maar deze zijn verloren gegaan.

Het hof heeft de feiten zoals vermeld in het vonnis van de rechtbank als juist aangenomen, aangezien deze in hoger beroep niet zijn bestreden. Het hof overweegt dat [appellante] voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat zij de gewerkte uren heeft geregistreerd met behulp van de prikklok, ondanks de betwisting door [geïntimeerde]. Het hof acht de verklaring van [appellante] over haar afhankelijke positie en de reden waarom zij nooit bezwaar heeft gemaakt tegen het aantal uren op haar loonstrookjes aannemelijk.

Het hof heeft [geïntimeerde] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs en heeft verdere beslissingen aangehouden. De zaak is behandeld op 21 mei 2019, en het hof heeft een datum vastgesteld voor eventuele getuigenverhoren in augustus 2019. De beslissing van het hof is nog niet definitief, aangezien het bewijs van [geïntimeerde] nog moet worden geleverd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.230.865/01
Zaaknummer rechtbank : 6021474 CV EXPL 17-18326

arrest van 21 mei 2019

inzake

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. J.B. Craanen te Nieuwerkerk aan den IJssel,
tegen

[geïntimeerde] , tevens h.o.d.n. [naam],

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. F. van Schaik te Berkel en Rodenrijs.

Het geding

Voor het verloop van het geding tot 13 februari 2018 verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum, waarbij een comparitie na aanbrengen is bepaald. Voorafgaande aan de comparitie heeft [appellante] bij H12-formulier van 18 april 2018 (hof: ten onrechte is in het proces-verbaal van de comparitie vermeld dat dit is gebeurd bij H11-formulier van 22 februari 2018) de producties 2 en 3 overgelegd. Van de comparitie van 3 mei 2018 is een proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens heeft [appellante] een memorie van grieven (met productie) genomen, waarin zij vier grieven heeft aangevoerd tegen het bestreden vonnis van de rechtbank. [geïntimeerde] heeft de grieven bestreden bij memorie van antwoord, eveneens onder overlegging van producties. Vervolgens heeft [appellante] nog een akte en [geïntimeerde] nog een antwoordakte genomen. Tenslotte hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het hof gaat uit van de door de rechtbank onder 2 van haar vonnis vermelde feiten, nu de juistheid hiervan in hoger beroep niet is bestreden.
2. Het gaat in deze zaak, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, om de vraag hoeveel uren [appellante] heeft gewerkt voor [geïntimeerde] in de periode van 23 juni 2015 tot en met 31 december 2015. [appellante] stelt dat zij in totaal (afgerond) 1.112 uur voor [geïntimeerde] heeft gewerkt, en vordert achterstallig loon, met nevenvorderingen. [geïntimeerde] betwist de vorderingen, en stelt dat [appellante] slechts 813,5 uur voor hem heeft gewerkt. [appellante] heeft haar stellingen onderbouwd met door haar overgelegde printjes van foto’s van urenkaartjes, waarop de door haar gewerkte en – volgens haar – door de prikklok geregistreerde werktijden zijn vermeld. Verder heeft zij in hoger beroep nog twee schriftelijke getuigenverklaringen overgelegd. [geïntimeerde] betwist dat in 2015 de uren werden geregistreerd op de door [appellante] overgelegde urenkaartjes, en stelt dat dit gebeurde middels tijdschrijflijsten, die over de periode 2015 echter helaas verloren zijn gegaan. [geïntimeerde] stelt dat [appellante] alle door haar gewerkte uren betaald heeft gekregen, en wijst er op dat zij in de tijd dat zij voor hem werkte nooit bezwaar heeft gemaakt tegen het aantal uren dat op haar loonstrookjes werd vermeld. Verder heeft ook [geïntimeerde] in hoger beroep een schriftelijke getuigenverklaring overgelegd.
3. Het hof overweegt dat [appellante] de bewijslast draagt van haar stelling dat zij in de periode van 23 juni 2015 tot en met 31 december 2015 in totaal (afgerond) 1.112 uur voor [geïntimeerde] heeft gewerkt. Het hof is voorshands van oordeel dat zij dit bewijs heeft geleverd door overlegging van foto’s van de kaartjes waarop de prikkloktijden van de uren die zij heeft gewerkt zijn geprint, in samenhang met de schriftelijke verklaringen van de getuigen [X] en [Y] waarin het gebruik van dit soort kaartjes voor de urenregistratie (in de periode dat [appellante] voor [geïntimeerde] werkte) wordt bevestigd. De stelling van [geïntimeerde] dat de kaartjes in 2015 niet meer werden gebruikt, en de in dat verband door hem overgelegde schriftelijke verklaring van de getuige [Z] , acht het hof in het kader van het door [geïntimeerde] te leveren tegenbewijs vooralsnog onvoldoende overtuigend. Daarbij weegt het hof mee dat [geïntimeerde] weliswaar heeft gesteld dat hij de door (onder meer) [appellante] gewerkte uren heeft geregistreerd op tijdschrijflijsten, maar dat hij deze – ondanks zijn fiscale bewaarplicht en ondanks het feit dat partijen al in januari 2016 hebben gesproken over het aantal nog uit te betalen arbeidsuren van [appellante] – niet heeft kunnen overleggen. Dat [appellante] de kaartjes waarop de prikkloktijden zijn geprint heeft vervalst, zoals [geïntimeerde] lijkt te betogen, acht het hof vooralsnog niet aannemelijk. Het feit dat [appellante] in de tijd dat zij voor [geïntimeerde] werkte nooit bezwaar heeft gemaakt tegen het aantal uren dat op haar loonstrookjes werd vermeld, acht het hof onvoldoende zwaarwegend. De verklaring die [appellante] daarvoor heeft gegeven, namelijk dat zij zich in een afhankelijke positie bevond en bang was haar werk kwijt te raken, vormt hiervoor een aannemelijke reden.
4. Het hof zal [geïntimeerde] toelaten tot het leveren van tegenbewijs. In afwachting daarvan wordt elke verdere beslissing aangehouden.

Beslissing

Het hof:
  • laat [geïntimeerde] toe tot tegenbewijs tegen de voorshands bewezen stelling dat [appellante] in de periode van 23 juni 2015 tot en met 31 december 2015 in totaal (afgerond) 1.112 uur voor [geïntimeerde] heeft gewerkt, zoals door middel van een prikklok is geregistreerd op kaartjes waarvan [appellante] foto’s in het geding heeft gebracht;
  • bepaalt dat, indien [geïntimeerde] getuigen wil doen horen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud, op
  • bepaalt dat, indien één der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen en de te horen getuigen in de maanden juli tot en met oktober van 2019, opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de getuigenverhoren zal vaststellen;
  • verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor het getuigenverhoor niet nodig is;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, M.D. Ruizeveld en M.T. Nijhuis en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 mei 2019 in aanwezigheid van de griffier.