Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen.
“6. Niet in geschil is dat [belanghebbende], die in Nederland woont en derhalve in Nederland ingezetene is, als verzekerde voor de premie volksverzekeringen moet worden aangemerkt.
7. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt onder het premie-inkomen verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning, bepaald volgens de regels van hoofdstuk 3 van de Wet.
8. Op grond van artikel 3.100, eerste lid, onderdeel a, van de Wet, in samenhang bezien met artikel 3.101, eerste lid, onderdeel a, van de Wet wordt een uitkering die wordt ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend. In artikel 3.104 van de Wet is een limitatieve opsomming gegeven van publiekrechtelijke uitkeringen en verstrekkingen die zijn vrijgesteld.
9. Naar het oordeel van de rechtbank dient de disability compensation te worden aangemerkt als een door de Verenigde Staten (VS) uitbetaalde periodieke uitkering van publiekrechtelijke aard, welke op grond van artikel 3.101, eerste lid, onderdeel a, van de Wet tot het belastbare inkomen uit werk en woning dient te worden gerekend. Het beroep van [belanghebbende] op de in artikel 3.104, aanhef en onderdeel q juncto onderdelen a, l en o, opgenomen vrijstellingen faalt. Naar het oordeel van de rechtbank ziet de disability compensation op een algemene arbeidsongeschiktheidsuitkering en is deze daarom naar aard en strekking niet vergelijkbaar met een uitkering op grond van de Wet langdurige zorg of een uitkering op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Voorts is de rechtbank van oordeel dat ook de disability compensation naar aard en strekking niet vergelijkbaar is met de in artikel 3.104, aanhef en onderdeel o, van de Wet opgenomen vergoedingen en de daarbij in artikel 17, derde lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 aangewezen voorzieningen in de zin van de Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers (Voorzieningenregeling). Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de disability compensation dient te worden aangemerkt als een financiële tegemoetkoming dan wel financiële vergoeding van de kosten in een bijzondere voorziening die bij het niet toekennen van die voorziening tot ernstige bestaansverschraling of psychische decompensatie van [belanghebbende] zou leiden dan wel als één van de andere in artikel 2 van de Voorzieningenregeling limitatief opgenomen voorzieningen, zoals de verplaatsing per taxi of auto of de verplaatsing per fiets.
10. Ook het beroep van [belanghebbende] op de vrijstelling van artikel 3.104, aanhef en onderdeel r, van de Wet faalt. Voormelde vrijstelling mist in het onderhavige belastingjaar 2015 toepassing, aangezien deze vrijstelling, hoewel met terugwerkende kracht, pas vanaf 1 januari 2016 in werking is getreden. Bovendien blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever zich rekenschap heeft gegeven van de verschillende publiekrechtelijke uitkeringen met al dan niet een soortgelijk karakter als de uitkeringen uit het Artikel 2-Fonds aan joodse vervolgingsslachtoffers en daarbij bewust heeft gekozen om alleen deze laatste uitkeringen vrij te stellen (vgl. MvT, Kamerstukken II 2015/2016, 34303, nr. 3, blz. 1-6). De wetgever is met deze regeling dan ook niet buiten de hem toekomende ruime beoordelingsmarge getreden.
11. Gelet op het vorenstaande is de disability compensation terecht tot het premie-inkomen gerekend.
12. Nu het sociale zekerheidsverdrag tussen Nederland en de VS geen aanwijsregels bevat die van toepassing zijn op personen die uitsluitend uitkeringen ontvangen, zoals [belanghebbende], mag Nederland derhalve, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, premie volksverzekeringen heffen over de disability compensation.
13. [ Belanghebbende] heeft voorts gesteld dat de bedoeling van de VS is dat de disability compensation belastingvrij is en niet in aanmerking komt voor beslag of enige claim van derden. Nederland, schendt volgens [belanghebbende], de goede verdragstrouw door premie volksverzekeringen over de disability compensation te heffen. De rechtbank stelt voorop dat het sociale zekerheidsverdrag tussen Nederland en de VS niet van toepassing is op de onderhavige heffing van premie volksverzekeringen, althans het sociale zekerheidsverdrag kent geen aanwijzingsregels voor een dergelijke uitkering. Nu de situatie van premieheffing sinds de totstandkoming van het verdrag in 1987 niet wezenlijk is gewijzigd, moet worden aangenomen dat Nederland en de VS destijds volledig op de hoogte waren van elkaars toen geldende regelingen en kennelijk hebben gemeend niet in een situatie als die van [belanghebbende] te hoeven voorzien. Dat de VS de disability compensation geheel van iedere heffing heeft vrijgesteld, laat dan ook onverlet dat Nederland de disability compensation in de premieheffing mag betrekken. Van schending van de goede verdragstrouw door Nederland is dan ook geen sprake.
14. Voor zover [belanghebbende] heeft bedoeld te stellen dat de wettelijke bepalingen in haar geval onredelijk en financieel nadelig uitvalt, kan haar dit niet baten, aangezien het de rechtbank ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te toetsen.
15. Het beroep van [belanghebbende] op het vertrouwensbeginsel faalt eveneens. Naar het oordeel van de rechtbank kan [belanghebbende] aan de inhoud van de brief van [de Inspecteur] van 20 juni 2008 niet het vertrouwen ontlenen dat de heffing van premie volksverzekeringen over de disability compensation achterwege zou blijven, nu in die brief juist nadrukkelijk is vermeld dat [belanghebbende] verzekerd is voor de premie volksverzekeringen. De omstandigheid dat [de Inspecteur] in die brief heeft aangegeven dat de disability compensation niet tot het bijdrage-inkomen voor de zorgverzekeringswet behoort, maakt dit niet anders. [De Inspecteur] heeft zich blijkens die brief op het standpunt gesteld dat de disability compensation op grond van artikel 5.6, onderdeel a, van de Regeling zorgverzekering niet tot het bijdrage-inkomen behoort. Hieruit volgt niet, anders dan [belanghebbende] kennelijk heeft betoogd, dat de disability compensation ook op grond van artikel 3.104 van de Wet is vrijgesteld van premieheffing.
16. Aan de beoordeling van de vraag op welk moment [de Inspecteur] het vertrouwen betreffende de heffing voor de Zvw heeft opgezegd, komt de rechtbank niet toe, nu in de onderhavige procedure slechts de aan [belanghebbende] opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor ligt en niet de aan [belanghebbende] opgelegde aanslag Zvw.
17. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”