ECLI:NL:GHDHA:2019:1179

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2019
Publicatiedatum
17 mei 2019
Zaaknummer
22-004972-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een thuiszorgmedewerker wegens diefstal van geld en sieraden uit de woning van een cliënt

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van een thuiszorgmedewerker. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, en een beroepsverbod voor vijf jaar wegens diefstal van geld en sieraden uit de woning van een dementerende cliënte. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het zich baseerde op het onderzoek in eerste aanleg en de zitting in hoger beroep op 17 april 2019. De verdachte heeft tijdens haar werkzaamheden als verzorgende in de thuiszorg een geldbedrag van € 25,- gestolen uit de portemonnee van haar cliënte. De familie van het slachtoffer had zelf bewijs verzameld door camerabeelden te maken van de verdachte in de woning. Het hof oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan de diefstal van het geldbedrag, ondanks het verweer van de raadsman dat er geen bewijs was van diefstal. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden. Het hof heeft geen beroepsverbod opgelegd, omdat de wet hierin niet voorziet. De vordering van de benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard, omdat het slachtoffer niet is overleden als gevolg van het bewezen verklaarde feit.

Uitspraak

PROMIS
Rolnummer: 22-004972-18
Parketnummer: 09-160718-18
Datum uitspraak: 1 mei 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 6 december 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[naam verdachte],

geboren te [plaats] op [datum],
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 17 april 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest, alsmede tot ontzetting van de uitoefening van een bepaald beroep, te weten een verzorgende functie in de thuiszorg, voor de duur van 5 jaren. Voorts is omtrent de vordering benadeelde partij beslist zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
primair:
zij in of omstreeks de periode van 1 februari 2017 tot en met 31 maart 2018 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen diverse geldbedragen en/of sieraden, te weten:
- in of omstreeks de periode van 10 februari 2017 tot en met 12 februari 2017 een gouden ring en/of choker; en/of - op of omstreeks 17 augustus 2017 een geldbedrag van 210 euro; en/of
- in of omstreeks de periode van 10 februari 2018 tot en met 11 februari 2018 een geldbedrag van 50 euro; en/of
- op of omstreeks 30 maart 2018 een bedrag van 25 euro, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [A], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
subsidiair:
zij in of omstreeks de periode van 1 februari 2017 tot en met 31 maart 2018 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg opzettelijk diverse geldbedragen en/of sieraden, te weten:
- in of omstreeks de periode van 10 februari 2017 tot en met 12 februari 2017 een gouden ring en/of choker; en/of - op of omstreeks 17 augustus 2017 een geldbedrag van 210 euro; en/of
- in of omstreeks de periode van 10 februari 2018 tot en met 11 februari 2018 een geldbedrag van 50 euro; en/of
- op of omstreeks 30 maart 2018 een bedrag van 25 euro, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [A], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en welk goed verdachte uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking, te weten als thuiszorgwerker, elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest, alsmede tot ontzetting van de uitoefening van een bepaalde beroep, te weten een verzorgende functie in de thuiszorg, voor de duur van 5 jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering benadeelde partij wordt toegewezen tot een bedrag van € 75,-, wegens geleden materiele schade.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Gevoerd verweer
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het aan haar primair en subsidiair ten laste gelegde, nu niet is komen vast te staan dat er een geldbedrag gestolen is en dat – indien dat wel zo is – niet buiten gerede twijfel is komen vast te staan dat de verdachte daarbij betrokken is geweest.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat op grond van het voorhanden zijnde dossier niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte vóór 30 maart 2018 reeds één of meer diefstallen heeft gepleegd in de woning van [A], aan wie de verdachte thuiszorg verleende. Ten aanzien van het verwijt dat de verdachte op 30 maart 2018 een bedrag van 25 euro heeft gestolen ligt dat echter anders.
Uit het proces-verbaal van aangifte met nummer PL1500-2018103102-1 (p. 3-6) volgt dat op 30 maart 2018 een geldbedrag van € 25,- is weggenomen uit de portemonnee van [slachtoffer]. Aangeefster (dochter van A) verklaart dat de familie van het slachtoffer al enige tijd het vermoeden had dat er geld werd gestolen en dat de familie daarom had besloten om daarvoor zelf bewijs te gaan verzamelen. Op 30 maart 2018, omstreeks 10:00 uur, bevond aangeefster zich in het appartement van haar moeder en stopte daar € 25,- in haar moeders portemonnee, welke in de lade van een tafel in de woonkamer ligt. Vervolgens heeft de aangeefster – voordat zij het appartement verliet - haar mobiele telefoon met camera zo ingesteld dat er vanaf 10:25 uur opnames gemaakt werden van de woonkamer van het appartement. Omstreeks 11:30 uur diezelfde dag kwam aangeefster terug in het appartement van haar moeder en constateerde zij dat de € 25,- niet meer in de portemonnee zat.
Het hof stelt vast dat de verdachte op 30 maart 2018 in het appartement van het slachtoffer is geweest. De verdachte heeft immers ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat zij zichzelf herkent als de persoon die op de met de telefoon van aangeefster gemaakte camerabeelden te zien is.
Het hof constateert dat op de ter terechtzitting in hoger beroep getoonde camerabeelden, nadat de aangeefster het appartement heeft verlaten, enkel de verdachte en het slachtoffer te zien zijn. Daarbij merkt het hof op dat de aangeefster het appartement slechts voor een korte periode – ongeveer een uur – heeft verlaten. Het dossier behelst geen enkele aanwijzing dat zich in de tussentijd een ander dan [A] en de verdachte in de woning heeft bevonden.
De verdachte heeft verklaard dat zij op 30 maart 2018 uit de lade – waarin de portemonnee van het slachtoffer ligt – een schrift heeft gepakt. Dat schrift wordt volgens de verdachte gebruikt door de verzorging en de familie om te communiceren over het slachtoffer. De verdachte verklaart dat zij dat schrift heeft gepakt, even in haar handen heeft gehad en vervolgens weer in de lade heeft teruggelegd. Uit de bij het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1500-2018103102-16 gevoegde foto (p. 92) blijkt echter dat er geen schrift in de lade ligt. Uit navraag bij de aangeefster blijkt dat het genoemde schrift al een jaar niet in gebruik is. De zich in het dossier bevindende beelden bieden overigens naar het oordeel van het hof ook geen steun aan de lezing van de verdachte. Daarop is niet te zien dat de verdachte leest in hetgeen zij uit de lade heeft gepakt, hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep ook heeft erkend. Het hof acht de eerdergenoemde verklaring van de verdachte derhalve ongeloofwaardig en stelt deze daarom terzijde.
In de genoemde beelden is wel steun te vinden voor de aan de verdachte verweten diefstal. Op grond van het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1500-2018103102-4 (p. 93-99) stelt het hof het volgende vast:
De verdachte schuift kort na aankomst in de woning van [A] met haar linkerhand een lade van een tafel open en pakt daar vervolgens een voorwerp uit. Nadat zij dat voorwerp heeft overgepakt naar haar rechterhand, loopt zij met het voorwerp richting haar tassen, die op een stoel staan. Het voorwerp in haar hand is – net als de portemonnee - rood van kleur en komt ook qua formaat overeen met de portemonnee waar de 25 euro in zat. De verdachte stopt het voorwerp vervolgens in een tas, waardoor niet te zien is wat zij vervolgens met het voorwerp doet. Nadat zij het voorwerp weer uit de tas heeft gepakt, loopt de verdachte richting de tafel. Als [A] haar hoofd richting de verdachte draait, houdt de verdachte het voorwerp achter haar rug. Vervolgens opent de verdachte de lade, legt het voorwerp daar weer in en sluit zij de lade.
Onder de hiervoor beschreven omstandigheden kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat het de verdachte is geweest die de € 25,- uit de portemonnee van het slachtoffer heeft weggenomen. Naar het oordeel van het hof kan derhalve de diefstal van dat bedrag op 30 maart 2018 wel degelijk wettig en overtuigend bewezen worden.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in
of omstreeksde periode van 1 februari 2017 tot en met 31 maart 2018 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen
diverse geldbedrageneen geldbedragen/of sieraden, te weten:
- in of omstreeks de periode van 10 februari 2017 tot en met 12 februari 2017 een gouden ring en/of choker; en/of - op of omstreeks 17 augustus 2017 een geldbedrag van 210 euro; en/of
- in of omstreeks de periode van 10 februari 2018 tot en met 11 februari 2018 een geldbedrag van 50 euro; en/of
- op
of omstreeks30 maart 2018 een bedrag van 25 euro,
in elk geval enig goed, geheel of ten deletoebehorende aan [A], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

diefstal.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft tijdens haar werkzaamheden als verzorgende in de thuiszorg een geldbedrag gestolen uit de portemonnee van haar cliënte, een dementerende, bejaarde vrouw. Zodoende heeft de verdachte er niet alleen blijk van gegeven geen respect te hebben voor de persoonlijke eigendommen van anderen en hun persoonlijke levenssfeer, ook heeft zij ernstig misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in haar (als verzorgende) was gesteld. Het hof neemt het de verdachte in het bijzonder kwalijk dat zij van iemand, die volledig aan haar zorg was toevertrouwd en kwetsbaar was, heeft gestolen.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële documentatie d.d. 20 maart 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft het hof aansluiting gezocht bij de straffen die voor soortgelijke diefstallen aan een
first offenderworden opgelegd. Voorts is van belang dat naar het oordeel van het hof uit het oogpunt van zowel generale als speciale preventie een duidelijk en krachtig signaal dient te worden afgegeven dat diefstallen als de onderhavige bepaald niet licht worden opgevat. Dit alles te meer nu de verdachte geen enkel inzicht heeft getoond in de laakbaarheid van haar handelen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormen. Met het opleggen van een voorwaardelijke straf wordt mede beoogd de verdachte te weerhouden van het opnieuw plegen van een strafbaar feit.
Geen beroepsverbod
Het hof heeft – naar aanleiding van de vordering van de advocaat-generaal en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is gepleegd – overwogen om een beroepsverbod aan de verdachte op te leggen. In het naar aanleiding van een diefstal opleggen van een beroepsverbod is echter door de wetgever niet voorzien.
Art. 313 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bepaalt immers dat bij veroordeling wegens diefstal (slechts) de ontzetting van de in artikel 28, eerste lid, onder 1°, 2° en 4° Sr, vermelde rechten kan worden uitgesproken. De ontzetting van het recht bepaalde beroepen uit te oefenen is echter opgenomen in art. 28, eerste lid onder 5°. Anders dan bij bijvoorbeeld valsheidsdelicten en bij witwassen, waarbij op grond van art. 235 Sr respectievelijk art. 420quienquies Sr wél de ontzetting uit het beroep waarin het misdrijf is begaan kan worden uitgesproken, bestaat die mogelijkheid niet bij een veroordeling wegens diefstal.
Het hof kan vanzelfsprekend niet de leemte die de wet hier vertoont wegnemen door zonder wettelijke grondslag toch een beroepsverbod op te leggen. Het is – indien dat wenselijk wordt geacht – aan de wetgever hierin te voorzien.
Opmerking verdient nog dat ook het opleggen van een beroepsverbod in de vorm van een aan de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf verbonden bijzondere voorwaarde niet mogelijk is. Het stellen van een bijzondere voorwaarde waarvan de naleving neerkomt op het ondergaan van een in de wet voorziene bijkomende straf is immers niet toelaatbaar indien oplegging van die straf in het concrete geval wettelijk niet mogelijk is of indien anderszins de wettelijke regeling van die straf op onaanvaardbare wijze wordt doorkruist (zie daarover ECLI:NL:HR:2019:87).
Vordering tot schadevergoeding [erfgenaam A]
In het onderhavige strafproces heeft [erfgenaam A] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte primair ten laste gelegde, tot een bedrag van € 16.966,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering benadeelde partij tot een bedrag van € 75,-, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
De vordering van de benadeelde partij is - blijkens een daarop geplaatste stempel - op 3 december 2018 ingediend. De vordering is ingediend door de erven van het slachtoffer [A], nadat het slachtoffer (blijkens het als bijlage I aan de vordering gehechte uittreksel van de burgerlijke stand) op 13 juli 2018 was overleden. Zoals de Hoge Raad recent (zie ECLI:NL:HR:2018:833) heeft benadrukt opent artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering enkel de mogelijkheid voor erfgenamen om zich na het overlijden van het slachtoffer in het strafproces te voegen indien het slachtoffer is overleden ten gevolge van het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feit. Dat is in de onderhavige zaak niet het geval.
De benadeelde partij dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 310 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [erfgenaam A]

Verklaart de benadeelde partij [erfgenaam A]
niet-ontvankelijkin de vordering tot schadevergoeding.
Dit arrest is gewezen door mr. M.J.J. van den Honert,
mr. B.P. de Boer en mr. W.B.M. Tomesen, in bijzijn van de griffier mr. A.F. Bijl.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 1 mei 2019.
Mr. B.P. de Boer en mr. W.B.M. Tomesen zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.