ECLI:NL:GHDHA:2019:1122

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
13 mei 2019
Zaaknummer
200.246.580/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [appellante] met de Stichting Ondersteuning Tweede Kamerfractie Partij voor de Vrijheid (PVV). De kantonrechter had eerder de arbeidsovereenkomst ontbonden op de g-grond van artikel 7:669 lid 3 BW, maar de PVV had ook een verzoek tot ontbinding ingediend wegens een verstoorde arbeidsverhouding. Het hof oordeelde dat de PVV ernstig verwijtbaar had gehandeld door geen adequate maatregelen te treffen om de werkdruk van [appellante] te verlichten, die structureel dubbele piketdiensten moest draaien. Dit leidde tot een nieuwe uitval van [appellante] wegens gezondheidsklachten. Het hof oordeelde dat de PVV een billijke vergoeding van € 30.000,- bruto aan [appellante] moest betalen, omdat de werkgever ernstig verwijtbaar had gehandeld. De uitspraak benadrukt de verplichting van werkgevers om zorg te dragen voor de gezondheid van hun werknemers en om adequate maatregelen te nemen bij signalen van overbelasting. De PVV werd ook veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.246.580/01
Zaaknummer rechtbank : 6782771 \ RP VERZ 18-50204

beschikking van 21 mei 2019

inzake

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. R.P. Kuijper te Amstelveen,
tegen
de stichting STICHTING ONDERSTEUNING TWEEDE KAMERFRACTIE PARTIJ VOOR DE VRIJHEID (PVV),
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de PVV,
advocaat: mr. N.T. Dempsey te Amsterdam.

Het geding

1.1
Bij beroepschrift, ter griffie van het hof ontvangen op 20 september 2018, is [appellante] in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter te Den Haag van 21 juni 2018. De PVV heeft een verweerschrift ingediend, dat op 4 oktober 2018 is ontvangen ter griffie van het hof. Op 4 januari 2019, 6 februari 2019 en 15 februari 2019 heeft [appellante] aanvullende producties in het geding gebracht.
1.2
Op 18 februari 2019 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Tegelijkertijd is het pleidooi gehouden in het hoger beroep van [appellante] tegen twee vonnissen van de kantonrechter te Den Haag ter zake van loon bij ziekte (20 april 2017) en overuren (2 augustus 2017, zaaknummers 200.226.987/01 en 200.220.968/01). In die zaken wordt eveneens vandaag uitspraak gedaan.
1.3
Na de zitting is de zaak enkele weken aangehouden om te bezien of partijen een regeling in der minne konden bereiken. Partijen hebben het hof vervolgens verzocht om uitspraak te doen.

De feiten en procedure in eerste aanleg

2.1
De door de kantonrechter in de bestreden beschikking vastgestelde feiten zijn als zodanig niet in geschil. Met inachtneming van deze feitenvaststelling en van hetgeen voorts in hoger beroep als niet voldoende gemotiveerd bestreden is komen vast te staan, gaat het in deze zaak om het volgende.
2.2
[appellante] , geboren op [geboortedatum] , is op 31 oktober 2011 in dienst getreden bij de PVV, sinds 1 mei 2013 als [functie] voor 40 uur per week. Laatstelijk was zij werkzaam tegen een salaris van € 5.000,- bruto exclusief 8% vakantietoeslag per maand en in de maand november een gratificatie gelijk aan het in november verdiende maandsalaris. Zij was verantwoordelijk voor [werkzaamheden] van de Kamerleden van de PVV.
2.3
Artikel 4.3 van de arbeidsovereenkomst bepaalt:
“In het salaris is een vergoeding voor eventueel overwerk begrepen.”
2.4
Artikel 4.4 van de arbeidsovereenkomst bepaalt: “
Bij structureel overwerk zal een vergoeding daarvoor worden geboden op basis van het uurloon.”
2.5
In artikel 5 van de arbeidsovereenkomst is het volgende opgenomen:
“5.1. [appellante] behoudt bij ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid als bedoeld in artikel 7:629 lid 1 Burgerlijk Wetboek, recht op 70% van het in artikel 4.1 van deze overeenkomst bedoelde salaris, gedurende een tijdvak tot maximaal einde contractsdatum.
5.2.
De onkostenvergoedingen eindigen, zodra [appellante] door arbeidsongeschiktheid, non-activiteit of anderszins gedurende 1 maand haar functies c.q. werkzaamheden niet meer vervult.
5.3.
[appellante] is in geval van arbeidsongeschiktheid gehouden de Stichting daarvan onmiddellijk op de hoogte te stellen en de door of namens de Stichting vastgestelde controlevoorschriften stipt na te komen en zich zo dikwijls als de Stichting dit nodig oordeelt te onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek door een geneeskundige, daartoe aangewezen door of namens de Stichting of diens arbodienst.”
2.6
Ten tijde van de indiensttreding van [appellante] gold geen piketregeling. Deze is enige tijd later op verzoek van [appellante] ingevoerd. De avond- en weekendpiketten werden aanvankelijk beurtelings door [appellante] en haar collega ingevuld (week op/week af, weekend op/weekend af). De afspraken hierover zijn in een mail van [X] , [functie] van de PVV (hierna ‘ [X] ’), van 7 december 2011 vastgelegd. Het doordeweekse piket was van 17.30 tot 23.00 uur. In het weekend en op feestdagen was het piket van 9.00 tot 23.00 uur.
2.7
In het Personeelshandboek Versie 2.1 uit november 2012 van de PVV is onder 3.2 de volgende piketregeling opgenomen:
“(…) Voor de medewerkers van de afdeling Voorlichting geldt verder dat zij om toerbeurt ook in de weekenden piketdiensten zullen draaien. Deze piketdiensten zijn reeds gecompenseerd in het salaris.”
2.8
[appellante] heeft zich op 31 januari 2014 ziek gemeld. Na het volgen van een re-integratietraject is zij per 1 oktober 2014 volledig hersteld. Gedurende deze periode werd het loon van [appellante] volledig doorbetaald.
2.9
In de probleemanalyse en advies van de bedrijfsarts van 3 maart 2014 staat, voor zover van belang, het volgende:
“(…) overbelasting heeft zeker een rol gespeeld (…) Zodra mevrouw weer aan het werk is, zal er gewaakt moeten worden over overbelasting. Dat is een taak voor zowel [appellante] , als voor haar werkgever. (…)”
2.1
In een mail van 3 maart 2014 schrijft de bedrijfsarts aan [X] , voor zover van belang, het volgende:
“(…) Als mevrouw op 31 maart aan de slag gaat, is een Plan van Aanpak eigenlijk niet meer nodig. Omdat ik denk dat het goed is als u beiden een keer met elkaar doorspreekt hoe hernieuwde uitval te voorkómen, kan het formulier PvA daar een handig hulpmiddel bij zijn. Wat kunt u bijdragen (bij voorbeeld ondersteuning, bepaalde taken delegeren aan iemand anders, enz.) en wat kan [appellante] zelf inbrengen (bij voorbeeld goed werk afleveren in plaats van perfect werk)?”
2.11
Uit een Rapportage intake bedrijfsmaatschappelijk werk van 6 mei 2014 blijkt dat een intake gesprek heeft plaatsgevonden en dat [appellante] werk gerelateerde spanningsklachten ervaart. Bedrijfsmaatschappelijk werk zal [appellante] gedurende de vijf vervolgconsulten ondersteunen/coachen naar de (her)nieuw(d)e balans tussen belasting en belastbaarheid en het omgaan met factoren die spanning/stress veroorzaken.
2.12
In een brief van 29 september 2014 schrijft de PVV aan [appellante] (en aan de andere werknemers) dat de bepalingen met betrekking tot het doorbetalen van salaris en onkostenvergoedingen tot dat moment niet werden gehandhaafd, met als gevolg dat het loon en in veel gevallen ook de onkostenvergoeding voor 100% werden doorbetaald. Vanaf 1 november 2014 zullen de bepalingen in de arbeidsovereenkomst wel worden gehandhaafd, met dien verstande dat artikel 5.1 (70% loon) na een maand arbeidsongeschiktheid zal worden toegepast. De eerste maand is er recht op 100% van het salaris.
2.13
Vanaf oktober 2014 heeft [appellante] op verzoek van haar toenmalige collega ( [de collega] , hierna ‘ [de collega] ’) zijn weekendpiketdiensten overgenomen in verband met zijn lijsttrekkerschap voor de Provinciale Staten in [...] . Zij had toen gedurende alle weekenden piketdienst (en om de week op de doordeweekse avonden). Vanaf medio februari 2015 heeft [appellante] ook de avondpiketten van [de collega] overgenomen, zodat zij ook op alle weekdagen ’s avonds piketdienst had. Dit heeft zij gedaan tot haar uitval wegens arbeidsongeschiktheid op 18 juni 2016.
2.14
In een e-mail van 23 maart 2015 schrijft [appellante] aan [de collega] , voor zover van belang:
“(…) Ik ga er vanuit dat de reguliere beurtelingse piketregeling vanaf vandaag weer kan worden opgepakt (…)”In een hierop volgend gesprek heeft [de collega] geweigerd zijn deel van de piketdiensten weer over te nemen van [appellante] .
2.15
In een e-mail van 15 juni 2015 doet [appellante] een financieel voorstel aan de PVV voor een vergoeding van de (extra) piketdiensten, in de vorm van een toeslag van 20,6% bovenop haar loon. Hierin schrijft [appellante] aan [X] , voor zover van belang:
“We hadden in maart een gesprek over de piketdiensten voor de fractie die sinds medio februari volledig door mij worden gedragen (24/7). We hadden het toen ook heel even over de financiële kant. Je vroeg me om een gefundeerd voorstel. Ik heb me laten informeren door diverse diensten, een vakbond en een jurist, en men adviseert om een onregelmatigheidstoeslag te voorzien. Dat is de meest gebruikelijke toelage voor het regelmatig werken op ongebruikelijke tijdstippen zoals avonddiensten en piketdiensten (…)”Bij e-mail van 22 juni 2015 heeft [X] hierop afwijzend gereageerd.
2.16
In een e-mail van 1 september 2015 schrijft [appellante] , naar aanleiding van een gesprek dat eerder die dag had plaatsgevonden, aan [X] , voor zover van belang:
“(…) Naar aanleiding van ons gesprek daarnet constateer ik:
  • dat ik geacht word de dubbele piketten (*), zijnde elke avond en elk weekend piket, dag in dag uit, te blijven voortzetten, zijnde een effectieve verdubbeling van het reeds bestaande structurele overwerk (structureel overwerk dat oorspronkelijk een week met piket, een week zonder piket inhield).
  • dat mij geweigerd wordt om het oorspronkelijke overwerk, zijnde één week met piket, één week zonder piket, in een roterend systeem met [de collega] , opnieuw in te voeren – ook al heeft [de collega] 1 Kamerlid en ik 11.
  • dat ik dien te accepteren dat al deze uren zonder enige vorm van gevraagde compensatie en/of andere tegemoetkoming dienen te worden volbracht – nochtans was dit mijn uitdrukkelijke voorwaarde om extra piketten erbij te nemen.
  • dat deze verdubbeling van het aantal overuren in de vorm van piketten inherent zou zijn aan het bestaande arbeidscontract en conform de Nederlandse wetgeving.
  • dat, als ik weiger om deze dubbele piketten te blijven volbrengen, ‘er problemen zullen van komen’, dat je me ‘dat wel kunt verzekeren’.
  • dat er op geen enkele manier tegemoet wordt gekomen aan mijn uitdrukkelijke verzoek om een billijke compensatie en/of andere tegemoetkoming – sporadische waarneming door [de collega] kan door mij geenszins onder die noemer worden aanvaard aangezien sporadische vervanging ingeval verhindering altijd al het geval is geweest.
  • dat mij uitdrukkelijk werd gevraagd of ik hier nog wel graag werk.
Ik geef hierbij nogmaals aan dat ik mij niet akkoord kan verklaren met deze opgedrongen situatie, dat dit een ernstige hypothekering van mijn levenskwaliteit en dus gezondheid betekent, en dat ik mij onder druk gezet voel om al deze overuren gratis te presteren (…)”
2.17
Op deze e-mail heeft [X] diezelfde dag per e-mail als volgt gereageerd:
“Beste [appellante]
Het werk van de [functie] is niet beperkt tussen 9.00 en 17.30 uur, zoals jij als geen ander weet. Buiten deze kantooruren kan er aanleiding zijn om een taak uit te voeren. Het nieuws gaat 24/7 door. Daarom hebben wij ook contractueel vastgelegd (en beiden ondertekend) dat je ook verplicht bent buiten de vastgestelde werktijden overwerk te verrichten, zo dikwijls de Stichting dit nodig oordeelt (art 1.4 arbeidsovereenkomst). Voorts is in het salaris een vergoeding voor eventueel overwerk begrepen (4.3). Overigens hecht ik eraan je nogmaals te zeggen dat de tijd waarin je kunt worden opgeroepen, maar geen werkzaamheden verricht, niet als werktijd geldt.
Toch is de [functie] van de fractievoorzitter bereid om incidenteel waar te nemen, in die gevallen waar jij andere verplichtingen hebt, die niet kunnen wijken. Andersom neem jij ook waar voor de [functie] van de fractievoorzitter als deze met vakantie gaat. Dergelijke situaties hebben zich al enkele keren voorgedaan en daarover zijn altijd goed afspraken te maken. De [functie] van de fractievoorzitter kan echter niet structureel worden ingezet in een piketdienst. Hij dient, net zoals jij, altijd beschikbaar te zijn voor zijn functioneel leidinggevende(n). Zoals ik je al eerder heb aangegeven zal het weer mogelijk zijn om piketdiensten in te voeren, zodra de fractie groter is en een tweede [functie] voor de Leden is aangenomen en ingewerkt.
Tenslotte hebben we gesproken over een optimale verdeling van werkzaamheden tussen jou en de beleidsmedewerkers. Ook zij dienen het nieuws te volgen en hun Lid/Leden te informeren over relevante nieuwsfeiten. Je gaf aan dat je hier veel tijd in steekt, ook na de gebruikelijke werktijden. Een betere verdeling draagt ongetwijfeld bij aan meer balans. Ik ben graag bereid om hierbij te helpen en laat het initiatief hiertoe bij jou. Ik ben blij te horen dat je graag in en voor de fractie werkt en ga ervan uit dat het inspringen door jouw collega én een optimale verdeling van werkzaamheden hieraan verder bijdragen.
Altijd tot verder overleg bereid,
Groet, [X] ”
2.18
In een e-mail van 18 september 2015 aan [X] maakt [appellante] nogmaals aanspraak op vergoeding van de dubbele piketdiensten. Zij schrijft verder onder meer het volgende:
“(…) Sinds januari van dit jaar tot en met heden sta ik er, ten aanzien van het piket voor de fractie, ’s avonds en in het weekend alleen voor. Ik heb dit gedaan omdat mij voorgespiegeld was dat deze situatie tijdelijk zou zijn, namelijk van januari tot maart (…) De huidige situatie – dag in dag uit, tijdens werkdagen én weekenddagen – piket hebben is tijdelijk werkbaar maar niet structureel.
Ik roep in dit verband in herinnering dat ik, door werkoverbelasting, in 2014 zes maanden uit de running ben geweest (…)
Om te voorkomen dat ik permanent structureel blijf overwerken doordat een tijdelijke situatie tot een permanente situatie is verworden, en aangezien de reden die aanleiding gaf tot deze situatie is beëindigd met het verstrijken van de PS-verkiezingen, dient mijn in ziens het oorspronkelijke, jarenlang gehanteerde piketsysteem weer onverkort van toepassing te zijn. Zolang het oorspronkelijke piketsysteem niet in ere is hersteld, maak ik onverkort aanspraak op vergoeding van door mij structureel verrichte en te verrichten overuren, inherent aan het feit dat ik er alleen voor sta (…)”
2.19
In een e-mail van 30 november 2015 aan [X] vat [appellante] samen wat er eerder die dag is besproken. Hierin schrijft zij dat zij heeft meegedeeld dat zij sinds het herfstreces op doktersadvies weer medicijnen inneemt omdat bepaalde burn-out verschijnselen zich opnieuw zijn beginnen te manifesteren en dat haar dokter insisteert dat er maatregelen worden getroffen gezien het structurele overwerk. Verder schrijft zij, voor zover van belang:
“(..) Ik heb hierbij nogmaals aangehaald dat ik verzoek dat mijn collega zijn piketdiensten voor de fractie, zoals voorheen, weer opneemt aangezien die nu allemaal op mijn bordje zijn beland, met alle structurele overwerk tot gevolg. Ik stel vast dat de wil hiertoe ontbreekt, en dat wordt aangegeven dat er intern geen oplossingen mogelijk zijn.
Bij mijn aandringen op een oplossing, wordt nu een nog te zoeken stagiair naar voren geschoven die voor enige ‘verlichting’ zal moeten zorgen.
Uiteraard zal die stagiair door mij moeten worden ingewerkt en opgeleid, wat dus nog meer werk betekent.
Bovendien zal die stagiair niet snel ter beschikking zijn, aangezien die eerst moet worden gevonden en bovendien ook nog door bedrijfsrecherche [...] moet worden doorgelicht.
Ik wens hierbij nogmaals aan te geven dat dit naar mijn aanvoelen niet getuigt van goed werkgeverschap.”
2.2
[X] reageert per e-mail van diezelfde dag, voor zover van belang, als volgt:
“(…) Zoals besproken zijn de Leden en [Y] tevreden over jouw werk als [functie] (…) Zoals bekend bij jou is jouw collega [functie] bereid, ondanks zijn continue belasting, om incidenteel voor jou waar te nemen. Verder heb ik je aangeboden om te helpen bij het realiseren van een optimale verdeling van werkzaamheden tussen jou en de beleidsmedewerkers. Ik heb het initiatief hiertoe bij jou gelaten. Vandaag heb ik je aangeboden om een stagiair aan te nemen, die werkzaamheden kan overnemen. Dit laatste is bovendien een uitstekende manier om een mogelijk toekomstige collega te selecteren.
Resumerend stel ik vast dat er wel degelijk gehoor is voor jouw bezwaren en dat er oplossingen voorhanden zijn. Ik betreur daarom dat het naar jouw aanvoelen niet getuigt van goed werkgeverschap. Ik herken mij hier niet in.”
2.21
Hierop reageert [appellante] bij e-mail van 1 december 2015, voor zover van belang, als volgt:
“(…) Ook is al die tijd geen einde gemaakt aan deze situatie waarin ik mij bevind. Ik verricht al lange tijd structureel overwerk, waar dit een tijdelijke aangelegenheid beoogde te zijn, en dit ondanks mijn kwetsbare gezondheid en doktersadvies te stoppen met het structurele overwerk (…) Ik vraag nogmaals van jou mijn klachten serieus te nemen en binnen 10 dagen na dagtekening van deze mail mij aan te geven op welke wijze een eind wordt gemaakt aan mijn structurele overwerksituatie. Voorts verwacht ik binnen dezelfde termijn naleving van artikel 4.4.; dat wil zeggen: betaling van 968 uren aan overwerk (…)”
2.22
Op 18 juni 2016 heeft [appellante] zich ziek gemeld. De eerste maand is het loon van [appellante] volledig doorbetaald, daarna is 70% van het loon betaald.
2.23
In de terugkoppeling spreekuur bedrijfsarts d.d. 21 juni 2016 staat, voor zover van belang, het volgende:
Conclusie over de arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte
[appellante] is ziek gemeld. Dit omdat ze klachten heeft die gerelateerd zijn aan de werkdruk. Daarover is in het verleden al gesproken. Blijkbaar kan deze werkdruk als probleem, onderling niet opgelost worden. Evengoed zie ik geen andere oplossing om duurzaam herstel te realiseren. Behandeling van de klachten die voortkomen uit deze verhoogde werkdruk, hebben geen blijvend effect.”
2.24
In de probleemanalyse en advies van de bedrijfsarts van 25 juli 2016 staat, voor zover van belang, het volgende:
“(…) De beperkingen liggen op het terrein van het persoonlijk functioneren en zijn in feite een herhaling van de beperkingen twee jaar terug (..) Nu aan het werk gaan is geen haalbare optie. Ik ondersteun het advies van mijn collega [...] om mediation aan te bieden, alleen niet nu. Mijn advies is om dat uit te stellen tot na het volgende spreekuur (…) gesteld kan worden dat er een relatie is tussen de beperkingen van [appellante] en haar werk.”
2.25
In een brief van de huisarts van [appellante] d.d. 12 augustus 2016 ten behoeve van nader onderzoek staat, voor zover van belang, het volgende:
“(…) Hierbij stuur ik U mijn patiënt(e) (…) [appellante] wordt bij ons sinds 01/2014 opgevolgd voor burn-out. Rond 10/2015 was zij hier voldoende van hersteld. Helaas was er een herval burn-out sinds 10/2015.
Opvallend is hierbij de hoge werkbelasting (piket dienst, 24/7. telefoons op alle mogelijke en onmogelijke uren). Bovendien wordt zij vanuit haar werkomgeving vrij respectloos behandeld.
Er is de laatste zelden feed-back en totaal onbegrip voor haar werksituatie. Ze ervaart niet de geringste empathie.
Dit alles leidt tot een majeur depressief syndroom met slaapstoornissen concentratieverlies, wenen, angst en paniek aanvallen, psychosomatische pijn.
Als behandeling gaat ze wekelijks bij de psychosociale therapeut. en neemt ze Sipralexa 20 mg en Trazolan 200 mg.
Het is duidelijk dat er van werkhervatting onder huidige condities absoluut nooit meer sprake kan zijn (…)”
2.26
In een brief van de huisarts van [appellante] d.d. 5 september 2016 staat, voor zover van belang, het volgende:
“(…) Hierbij stuur ik U mijn patiënt(e)(…) Bovengenoemde patiënte wordt in onze praktijk reeds 2 jaar gevolgd omwille van een exogene depressie.
Deze depressie is duidelijk werk gerelateerd. In het begin van deze periode ging het vooral om burnout tgv hoge werkdruk. Intussen is dit probleem verder geëvolueerd naar een duidelijke majeure depressie.
Zij is op dit moment nog 100% arbeidsongeschikt en is niet in staat mediation aan te gaan.(…)”
2.27
In een verklaring van [de psychosociaal therapeut] , NVPA register- en psychosociaal therapeut van 5 september 2016 staat, voor zover van belang, het volgende:
“Op 14 juli 2016 is met cliënt een intakegesprek gevoerd naar aanleiding van haar wens om in begeleiding te komen. Cliënt vertoont klachten van ernstige vermoeidheid en psychosomatische klachten en met name klachten in haar hoofd, nek en schouders. (…) Hieruit blijkt dat cliënt hoog scoort op de gedissocieerde burn-outlijst. Deze indicatoren zijn door de huisarts van cliënt bevestigd en aangevuld met de diagnose depressie. Cliënt is geadviseerd, ter bevordering van haar herstelproces, tijdelijk uit het arbeidsproces te treden.
Tijdens de begeleidingssessies bleek mij dat cliënt gedurende een lange tijd onder enorme psychische druk met name in haar werkleven heeft gefunctioneerd. Deze drukfenomenen hebben geleid tot psychische overbelasting die zijn uitgemond in verschijnselen van neurasthenie, depressie en burn-out.
Met name de negatief werkende fenomenen in haar huidige werkomgeving hebben een bijzondere sterke, bijna onontkoombare negatieve invloed op cliënt gehad. Zo is cliënt bij voortduring opgelegd naast haar reguliere werkzaamheden, piket- en bereikbaarheidsdiensten te draaien, waardoor cliënt voortdurend emotioneel en psychisch werd overbelast. Cliënt blijkt eerder uit het werkproces te zijn getreden op advies van haar arts met burnoutverschijnselen. Cliënt heeft hiervan onvoldoende weten te herstellen en werd bij de aanvang van haar werkzaamheden weer geconfronteerd met bovenmatige werkdruk en piketdiensten. Cliënt ervaart geen steun, noch ondersteuning van haar werkgever; eerder tegenwerkingen en onbegrip met betrekking tot haar draagkracht tijdens haar dagelijkse werkzaamheden en piketdiensten. (…)”
2.28
In een brief van de huisarts van [appellante] d.d. 20 september 2016 aan een collega staat, voor zover van belang, het volgende:
“(…) Hierbij stuur ik U mijn patiënt(e)(…) Bovengenoemde patiënte wordt in onze praktijk reeds 2 jaar gevolgd omwille van een exogene depressie.
Deze depressie is duidelijk werk gerelateerd. In het begin van deze periode ging het vooral om burnout tgv hoge werkdruk. Intussen is dit probleem verder geëvolueerd naar een duidelijke majeure depressie.
Omwille van deze problematiek heb ik haar doorverwezen naar dr [...] , psychiater in [...] te [plaats] en met privé praktijk in [plaats] . Zij heeft daar een afspraak op 3/10/2016 en zal van dan af ook verder samen met de psychiater opgevolgd worden.”
2.29
Uit het overgelegde deskundigenoordeel van 12 oktober 2016 van het UWV volgt dat [appellante] op 19 september 2016 in staat wordt geacht te starten met een mediation-traject.
2.3
In een brief van de Inspectie SZW van 19 oktober 2016 heeft de PVV een waarschuwing gekregen. In deze brief staat, voor zover van belang, het volgende:
“(…) Tijdens de Inspectie kon ons geen risico-Inventarisatie en -evaluatie (RI&E)
worden getoond. [X] heeft mij deze diezelfde dag nog per mail nagestuurd. In uw RI&E staan 3 typen risico's opgenomen zijnde:
• Fysieke risico's/ ergonomie
• Psychosociale risico's
• Veiligheidsrisico's/ omgevingsrisico's
echter zijn deze niet nader uitgewerkt met betrekking tot de werkzaamheden. Een RI&E dient tevens een beschrijving van de gevaren en de risicobeperkende maatregelen te bevatten en de risico’s voor bijzondere categorieën van werknemers.
In paragraaf 3.2 overwerken van bovenvermeld handboek staat in de laatste alinea opgenomen dat medewerkers van de afdeling voorlichting om toerbeurt in de weekenden piketdiensten zullen draaien. Er staat niet vermeld wat de tijden en werkzaamheden zijn van deze piketdiensten. U dient te inventariseren of werknemers consignatie draaien conform artikel 1:7 onder g van de Arbeidstijdenwet. U dient het arbeids- en rusttijdenpatroon van eventuele consignatiediensten (piket) schriftelijk vast te leggen en de gewerkte (over)uren buiten de reguliere werktijden te registreren conform artikel 4:3 van de Arbeidstijdenwet. Indien er door werknemers consignatiediensten gedraaid dienen te worden moeten deze voldoen aan het gestelde in artikel 5:9 van de Arbeidstijdenwet. Uw RI&E is derhalve onvolledig. Dit is een overtreding van artikel 5.4e lid van de Arbeidsomstandighedenwet. De overtreding moet binnen een termijn van 6 maanden na de hiervoor genoemde Inspectiedatum zijn opgeheven. (…)”
2.31
Bij brief van 25 oktober 2016 schrijft de Inspectie SZW, voor zover van belang, het volgende aan [appellante] :
“(…) naar aanleiding van uw klacht een inspectie bij Stichting Ondersteuning PVV (…) uitgevoerd. Tijdens de inspectie is geconstateerd dat de stichting, in relatie tot uw klacht, niet heeft vastgelegd wat de werktijden en werkzaamheden zijn tijdens piketdiensten van hun (pers)voorlichters. Daarnaast waren niet alle mogelijke risico's die de arbeid voor de werknemers met zich brengt en de daarbij behorende getroffen of te treffen risicobeperkende maatregelen in een Risico-Inventarisatie en –Evaluatie (RI&E) vastgelegd. Als werkgever dient Stichting Ondersteuning PVV in dit kader dan ook te inventariseren of werknemers consignatiediensten draaien conform wet- en regelgeving.
Bovenstaande zaken zijn tekortkomingen. De werkgever is dan ook verplicht deze op te heffen. Hierop zal een herinspectie plaatsvinden (…)”
2.32
Na ontvangst van de brief van 19 oktober 2016 van de Inspectie SZW heeft de PVV de tekst van het Personeelshandboek als volgt aangepast:
“Voor de medewerkers van de afdeling Voorlichting geldt verder dat zij om toerbeurt in de weekenden piketdiensten kunnen draaien. Piketdiensten in weekenden vinden plaats tussen 9.00 en 17.30 (met 30 minuten lunchpauze) en tussen 18.00 en 23.00. De werkzaamheden bestaan o.a. uit het opstellen en versturen van persberichten en het plaatsen van content op de website van de fractie. Een medewerker wordt in elke aaneengesloten periode van 28 maal 24 uren ten minste 14 maal een periode van 24 uren geen consignatie opgelegd, en 2 maal een aaneengesloten periode van 28 uren wordt geen arbeid verricht noch consignatie opgelegd. De daadwerkelijk gewerkte uren dienen te worden doorgegeven aan [X] , die hiervan een administratie bijhoudt. Deze piketdiensten zijn reeds gecompenseerd in het salaris.”
2.33
In een brief van psychiater [de psychiater] van 8 november 2016 staat, voor zover van belang, het volgende:
“(...) U bent aangemeld bij Depressie Ambulant vanwege depressieve klachten en gezien voor een intake op onze afdeling op 24 oktober 2016.
Daarbij hebben wij geconstateerd een depressieve stoornis en zijn nu nog in de intake fase, waarbij een psychiatrisch consult is afgesproken met uw psychiater [de psychiater] begin december. Ook stellen wij voor u een psychotherapeutische behandeling aan te bieden tengevolge van stress gevoelige werkomstandigheden. Omdat u nog in het voorstadium zit van een behandeling, lijkt het ons verstandig op dit moment enige rust te creëren t.a.v uw huidige werksituatie en hierin stappen te ondernemen wanneer u zich weer wat meer daarop kan concentreren (...)”
2.34
Het advies van de bedrijfsarts van 22 november 2016 luidt als volgt:
“(…) Er is mediation geadviseerd om de impasse op het werk te doorbreken. Dat advies is ook na een Deskundigenoordeel door het UWV in stand gebleven. Op grond van recente ontwikkelingen ben ik heden tot de conclusie gekomen dat [appellante] op dit moment niet in staat is om een mediationtraject te ondergaan.
Advies. Uiteindelijk zal mediation toch de uitweg vormen om de op het werk gerezen impasse te doorbreken. Zodra [appellante] voldoende hersteld is, zal dat traject weer kunnen worden opgepakt. Ik kan (nog) niet overzien hoeveel tijd er met haar herstel gemoeid zal zijn (…) ”.
2.35
De bedrijfsarts heeft bij de periodieke evaluatie op 3 januari 2017 geconstateerd dat er onveranderd sprake is van arbeidsongeschiktheid bij [appellante] . Ook is mediation op dat moment nog geen haalbare optie, aldus de bedrijfsarts.
2.36
In een bewijs van inschrijving van PsyQ van 3 februari 2017 staat het volgende:
“Middels dit schrijven delen wij u mede dat [appellante] (…) vanaf 24-10-16 ingeschreven en in behandeling bij PsyQ zorgprogramma Depressie Ambulant. [appellante] is op 17-10-2016 in verband met stemmings problematiek doorverwezen door haar huisarts, waarna [appellante] op 24-10-2016 met spoed gezien is voor intake. Er heeft een psychiatrisch onderzoek door psychiater plaatsgevonden. Gezien werd een unipolaire vitale depressie ernstig met psychotische overschrijdingen waarvan de psychotische overschrijdingen thans partieel in remissie zijn. [appellante] wordt gezien voor farmacotherapie en IPT Interpersoonlijk psychotherapie. De balans in draagkracht en draaglast is nog kwetsbaar, een verstoring in deze kwetsbare balans zou de behandeling kunnen doen stagneren.”
2.37
[appellante] heeft twee loonvorderingsprocedures tegen de PVV gevoerd bij de kantonrechter te Den Haag, waarin zij – kort gezegd – 100% loon bij ziekte en loon wegens overuren vorderde. Bij vonnissen van 20 april 2017 en 2 augustus 2017 zijn de vorderingen van [appellante] afgewezen en is zij in de proceskosten veroordeeld. [appellante] is tegen beide vonnissen in hoger beroep gekomen.
2.38
De PVV heeft in eerste aanleg – zakelijk weergegeven – de kantonrechter te Den Haag verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. Bij beschikking van 21 juni 2018 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen op grond van een verstoorde arbeidsverhouding ontbonden per 1 augustus 2018, onder toekenning aan [appellante] van een transitievergoeding van € 12.602,79 bruto. Het verzoek van [appellante] om een billijke vergoeding is afgewezen.

De procedure in hoger beroep

3.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen en heeft twee grieven gericht tegen de beschikking van de kantonrechter. De PVV heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2
Het hof stelt voorop dat ter zitting met partijen is afgesproken dat de producties die in de verschillende procedures in het geding zijn gebracht, geacht worden in alle drie de procedures in hoger beroep in het geding te zijn gebracht.
3.3
De PVV heeft bezwaar gemaakt tegen de aanvulling van productie 4, die door [appellante] bij H12 formulier van 6 februari 2019 in het geding is gebracht, met als omschrijving ‘productie 4 aanvulling op productie 4 ivm kopieerfout’. De PVV stelt dat het in strijd is met de goede procesorde dat deze productie niet conform het procesreglement tenminste 14 dagen voor de zitting in het geding is gebracht en dat een deel van de e-mails overeenkomt met de eerdere productie 4, een deel nieuw is, de volgorde anders is en de productie niet is voorzien van een toelichting. Het bezwaar tegen de te late indiening wordt verworpen. Weliswaar is de productie geen 14 dagen voor de zitting in het geding gebracht, maar wel 12 dagen van tevoren. De PVV heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat zij niet genoeg tijd heeft gehad om de productie te bestuderen en daartegen verweer te voeren. Er is aanleiding deze termijn in de gegeven omstandigheden mede gelet op het hierna overwogene niet onverkort te handhaven.
3.4
De andere bezwaren kunnen evenmin leiden tot het oordeel dat deze productie buiten beschouwing dient te worden gelaten. De advocaat van [appellante] heeft ter zitting uitgelegd dat door een kopieerfout de e-mails eenzijdig waren gekopieerd, terwijl het oorspronkelijk om een set van dubbelzijdig geprinte e-mails ging. Dat een deel van de e-mails overeenkomt met de e-mails die in de eerdere productie 4 in het geding zijn gebracht en een deel afwijkt, is naar het oordeel van het hof verklaarbaar doordat sommige e-mails een reactie zijn op een eerdere e-mail, die dan onder deze e-mail blijft staan en dus op deze manier meer dan eenmaal in de productie voorkomt. Aangezien alle e-mails zijn voorzien van een datum, is het hof van oordeel dat de PVV voldoende in de gelegenheid is geweest om haar verweer hiertegen voor te bereiden, ook als de volgorde (deels) afwijkt van de e-mails in de eerdere productie 4. Bovendien is duidelijk waarop de e-mails betrekking hebben en ter onderbouwing van welke stellingen zij in het geding zijn gebracht, aangezien het met name gaat om e-mails van en aan [appellante] in de avonduren en weekenduren in de periode november 2015 tot en met juni 2016 (de periode waarin zij dubbele piketdiensten draaide en ter zake waarvan zij in de dagvaardingsprocedure uitbetaling van overuren vordert). Het moet voor de PVV dan ook duidelijk zijn geweest waartegen zij verweer moest voeren. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat van strijd met de goede procesorde geen sprake is, zodat deze productie niet buiten beschouwing wordt gelaten.
3.5
Door [appellante] is geen grief gericht tegen de hoogte van de door de kantonrechter toegekende transitievergoeding. [appellante] heeft in haar beroepschrift weliswaar gevraagd om de PVV te bevelen om een transitievergoeding van € 21.716,- te betalen, maar dit heeft zij op geen enkele manier toegelicht. Op de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van [appellante] gesteld dat de transitievergoeding moet worden verhoogd omdat rekening moet worden gehouden met de gemiddelde overwerkvergoeding. Dit is echter een nieuwe grief ter zitting, die wegens strijd met de twee-conclusieregel buiten beschouwing zal worden gelaten. Een mogelijke uitzondering op die regel doet zich hier niet voor.
Ontbinding wegens een verstoorde arbeidsverhouding
3.6
Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, die ontbinding op de g-grond van artikel 7:669 lid 3 BW rechtvaardigt. Deze grief faalt, gelet op het volgende. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat gelet op alle omstandigheden van het geval sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, die ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt. [appellante] heeft in eerste aanleg zelf ook bij wijze van zelfstandig tegenverzoek ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht, voor het geval het ontbindingsverzoek van de PVV zou worden afgewezen. Ter onderbouwing van dit tegenverzoek stelde [appellante] onder meer dat door toedoen van de PVV inmiddels sprake was van een zodanig verslechterde arbeidsrelatie dat in redelijkheid niet meer van haar kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. In het verweerschrift in eerste aanleg valt ook te lezen dat [appellante] vindt dat redelijkerwijs niet van haar gevergd kan worden terug te keren naar een werkgever die zich openlijk vijandig tegenover haar opstelt en dat de vertrouwensrelatie onherstelbaar is geschonden. In hoger beroep heeft [appellante] geen afstand genomen van deze uitlatingen.
3.7
Uit de toelichting op deze grief maakt het hof op dat [appellante] weliswaar erkent dat sprake was van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, maar dat zij meent dat deze is veroorzaakt doordat de PVV onnodig een ontbindingsprocedure aanhangig heeft gemaakt, terwijl daarvóór nog geen sprake was van een dergelijke verstoorde arbeidsverhouding en dat dit (ook) had moeten leiden tot afwijzing van het ontbindingsverzoek. [appellante] kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat de vraag of sprake is van een ernstige en duurzame verstoring van de arbeidsrelatie (slechts) dient te worden beantwoord aan de hand van het aan de ontbindingsprocedure voorafgaande feitencomplex. De kantonrechter dient het ontbindingsverzoek te toetsen aan de hand van zowel de schriftelijke gedingstukken alsook het verhandelde op de mondelinge behandeling. En uiteraard dient de kantonrechter bij deze beoordeling ook het verweer van de werknemer te betrekken, waarbij in dit geval in het bijzonder van belang is dat het verweerschrift van [appellante] in eerste aanleg (en de processtukken in de dagvaardingsprocedures) de nodige verwijten bevat die zij aan de PVV maakt, en waarin zij bovendien ook een zelfstandig tegenverzoek deed met als strekking dat inmiddels sprake was van een zodanig verslechterde arbeidsrelatie dat de arbeidsovereenkomst diende te eindigen. Dit alles tezamen dient te worden meegewogen bij de beslissing of sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding in de zin van art. 7:669 lid 3 sub g BW, zoals de kantonrechter ook heeft gedaan.
3.8
Verder maakt het hof uit de toelichting op deze grief op dat [appellante] meent dat de PVV een ernstig verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan en het voortduren van de verstoorde arbeidsverhouding en dat dit aan een ontbinding op de g-grond in de weg zou staan. Op zich is juist dat bij de beoordeling of sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat in redelijkheid niet van de werkgever kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren ook de mate van verwijtbaarheid aan de zijde van de werkgever van belang is, evenals welke inspanningen de werkgever heeft verricht om de verstoorde arbeidsverhouding te herstellen. Als aan de werkgever een (ernstig) verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan en/of voortduren van een verstoorde arbeidsverhouding, dan hoeft dit op zich echter niet aan ontbinding in de weg te staan (HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220). Wel moet het hof de mate waarin de verstoorde arbeidsverhouding aan de werkgever te verwijten is, betrekken bij de beoordeling of van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Dit zou mogelijk kunnen leiden tot het oordeel dat niet aan de maatstaf voor ontbinding op de g-grond is voldaan. Gelet op de ernst van de verstoring van de arbeidsverhouding tussen de PVV en [appellante] , zoals blijkt uit de vaststaande feiten en hetgeen hierna nog zal worden geoordeeld (waaronder ook de verwijten die [appellante] aan de PVV maakt), heeft de kantonrechter echter naar het oordeel van het hof in de gegeven situatie terecht de arbeidsovereenkomst op de g-grond ontbonden.
3.9
De slotsom is dat grief 1 faalt. De kantonrechter heeft terecht de arbeidsovereenkomst op grond van art. 7:669 lid 3 sub g BW ontbonden.
Ernstig verwijtbaar handelen?
3.1
Grief 2 richt zich tegen de afwijzing van de billijke vergoeding door de kantonrechter. Het hof is van oordeel dat deze grief slaagt. De PVV heeft ernstig verwijtbaar gehandeld jegens [appellante] en dit rechtvaardigt een billijke vergoeding.
3.11
De ernstige verwijtbaarheid is naar het oordeel van het hof met name gelegen in de omstandigheid dat de PVV geen adequate en effectieve maatregelen heeft ondernomen om de werkdruk van [appellante] te verlichten en haar is blijven verplichten om dubbele piketdiensten te verrichten. In dit verband is het navolgende van belang.
3.12
In oktober 2014 was [appellante] weer voor 100% terug op het werk na een langdurige periode van arbeidsongeschiktheid en re-integratie, waarbij overbelasting een rol speelde, zo blijkt uit de rapportages van de bedrijfsarts uit deze periode. Op verzoek van haar collega [de collega] heeft [appellante] (tijdelijk) zijn piketdiensten overgenomen in verband met zijn campagne voor de verkiezingen van Provinciale Staten. [de collega] was vervolgens (na de verkiezingen) niet meer bereid om zijn deel van de piketdiensten weer op te pakken en van [appellante] werd verwacht dat zij die bleef doen.
3.13
Zoals het hof in het arrest van heden heeft geoordeeld ten aanzien van de vorderingen van [appellante] in verband met loon voor overwerk, is in de periode vanaf begin oktober 2014 tot de ziekmelding van [appellante] op 18 juni 2016 sprake geweest van structureel overwerk (waarvoor [appellante] ten onrechte geen beloning heeft ontvangen). Vast staat dat [appellante] uit hoofde van haar functie na haar reguliere werktijd zogenaamde piketdiensten heeft verricht, die zij uit hoofde van haar functie verplicht was te verrichten. In de periode december 2011 tot begin oktober 2014 had [appellante] om de week en om het weekend piketdienst. Vanaf oktober 2014 had zij ieder weekend piketdienst en vanaf medio februari 2015 iedere week en ieder weekend (dus op alle dagen van de week). Het piket op doordeweekse avonden was van 17.30 tot 23.00 uur. In de weekenden en op feestdagen was het piket van 09.00 tot 23.00 uur.
3.14
Gedurende de gehele periode van de dubbele piketdiensten – ruim anderhalf jaar lang op alle dagen van de week – was [appellante] als enige [functie] werkzaam voor een groot aantal PVV-Kamerleden (11), daar waar andere politieke partijen in de Tweede Kamer meerdere persvoorlichters hadden voor een vergelijkbaar aantal Kamerleden. Ook op de momenten dat er geen beroep op [appellante] werd gedaan tijdens haar piketdiensten, diende zij wel steeds beschikbaar te zijn voor werkzaamheden in de avonduren en weekenden en kon zij haar vrije tijd dus niet naar eigen behoefte indelen en had zij geen rust. Haar piketdiensten eindigden pas om 23.00 uur ’s avonds. Deze dubbele piketdiensten zijn in het arrest van heden over de overuren gekwalificeerd als structureel overwerk in de zin van artikel 4.4 van de arbeidsovereenkomst, gelet op de aard en omvang en het blijvende en duurzame karakter daarvan.
3.15
[appellante] heeft bij herhaling aan de PVV (in de persoon van [X] ) te kennen gegeven dat de dubbele piketdiensten haar zwaar vielen omdat zij in haar avonden en weekenden geen rust meer had. Uit de stukken komt een beeld naar voren van een hardwerkende [functie] , die naar volle tevredenheid van de PVV en met grote inzet haar werkzaamheden verrichtte. [appellante] heeft meerdere malen gevraagd om te mogen stoppen met de dubbele piketten en te kennen gegeven terug te willen gaan naar het jarenlang gehanteerde piketsysteem van weekend/week op, weekend/week af, maar dit is door de PVV geweigerd, ook nadat [appellante] wees op het advies van haar arts, die haar om gezondheidsredenen had afgeraden om nog langer de dubbele piketdiensten te draaien en refereerde aan haar eerdere uitval wegens overbelasting in 2014 (zie e-mails van 18 september en 1 december 2015). Gelet op de e-mails die [appellante] hierover aan de PVV heeft geschreven in de periode vanaf september 2015, zou voor de PVV ook duidelijk moeten zijn geweest dat [appellante] de dubbele piketten als een zware belasting heeft ervaren.
3.16
Het hof is van oordeel dat wat de PVV stelt te hebben gedaan om [appellante] te ontlasten, bepaald onvoldoende is. Het voorstel van [X] in november 2015 om een stagiair aan te nemen om werkzaamheden van [appellante] over te nemen kan niet worden beschouwd als een adequate maatregel. Terecht heeft [appellante] daarover gesteld – en destijds ook in haar e-mail van 30 november 2015 aan [X] geschreven – dat deze stagiair door haar zou moeten worden ingewerkt en opgeleid, wat voor haar nog meer werk betekende (in plaats van haar te ontlasten). Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt ook niet in te zien welke werkzaamheden een stagiair van een ervaren [functie] als [appellante] zou kunnen overnemen om haar te ontlasten. Verder heeft [X] in september en november 2015 de suggestie aan [appellante] gedaan ‘om te komen tot een optimale verdeling van werkzaamheden tussen haar en de beleidsmedewerkers’, maar daarbij wel het initiatief aan [appellante] gelaten. Dit is nooit van de grond gekomen. Gesteld noch gebleken is dat [X] zelf concrete stappen heeft gezet om met de beleidsmedewerkers afspraken te maken over een andere taakverdeling en het overnemen van werkzaamheden van [appellante] . Verder kan de bereidheid van de collega [functie] van [appellante] om incidenteel voor [appellante] waar te nemen, waarvan [X] melding maakt in zijn e-mails van 1 september en 30 november 2015 (‘
in die gevallen waar jij andere verplichtingen hebt, die niet kunnen wijken’), allesbehalve als een adequate oplossing worden beschouwd.
3.17
Ook als juist is dat de poging eind 2013 om een nieuwe medewerker aan te trekken ter ondersteuning van [appellante] niet is geslaagd omdat ‘niemand goed genoeg was voor [appellante] ’, dan nog had het op de weg van de PVV gelegen, zeker nadat [appellante] kort daarna langdurig uitviel wegens overbelasting, om zelf de verantwoordelijkheid te nemen om een nieuwe medewerker aan te trekken die volgens de PVV wel voldeed, dan wel het werk op een andere manier te organiseren, zodat [appellante] niet langdurig belast werd met piketdiensten op alle weekavonden en in alle weekenden. Dat is nooit gebeurd. Gesteld noch gebleken is dat in de periode na de volledige terugkeer van [appellante] op het werk in oktober 2014 tot aan haar nieuwe uitval in juni 2016 enige poging is gedaan om een nieuwe medewerker aan te trekken, of andere oplossingen te zoeken in verband met de dubbele piketdiensten, anders dan hiervoor besproken.
3.18
Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat de PVV heeft nagelaten adequate maatregelen te treffen om [appellante] te ontlasten. Daartoe was zij als goed werkgever wel gehouden, gelet op de herhaalde klachten van [appellante] over de werkdruk als gevolg van de dubbele piketdiensten en gezien de eerdere langdurige uitval van [appellante] wegens overbelasting in 2014. De mededeling van [X] in zijn e-mail van 1 september 2015 aan [appellante] , dat contractueel was vastgelegd dat [appellante] verplicht was buiten de vastgestelde werktijden overwerk te verrichten, ‘zo dikwijls als de PVV dit nodig achtte’ en dat [appellante] altijd beschikbaar diende te zijn, was rechtens onjuist en geeft blijk van slecht werkgeverschap. Zelfs in reactie op de e-mail van [appellante] van 1 december 2015, waarin zij de PVV nogmaals vraagt om haar klachten serieus te nemen en een eind te maken aan haar structurele overwerksituatie, wijst op haar kwetsbare gezondheid en op het doktersadvies om te stoppen met het structurele overwerk, heeft de PVV nagelaten om enige maatregelen te treffen. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een nieuwe uitval van [appellante] in juni 2016, resulterend in langdurige arbeidsongeschiktheid en ernstige psychische klachten (zoals blijkt uit de medische stukken van de behandelaars van [appellante] en de adviezen van de bedrijfsarts).
3.19
Ook had het naar het oordeel van het hof op de weg van de PVV gelegen om alsnog aan [appellante] een vergoeding aan te bieden voor de dubbele piketdiensten nadat zij daarom (bij herhaling) had gevraagd, aangezien sprake was van structureel overwerk in de zin van artikel 4.4 van de arbeidsovereenkomst. De PVV heeft dit ten onrechte steeds geweigerd, wat heeft bijgedragen aan de verdere verstoring van de arbeidsverhouding. Dat de PVV de omvang van de werkzaamheden van de dubbele piketdiensten en de belasting die dit voor [appellante] vormde mogelijk heeft miskend, zoals lijkt te volgen uit het verweer dat de PVV heeft gevoerd in de onderhavige procedure en in de procedure over de overuren, vormt hiervoor geen rechtvaardiging.
3.2
Het hof is dan ook van oordeel dat de PVV ernstig verwijtbaar jegens [appellante] heeft gehandeld. De overige verwijten die [appellante] aan de PVV maakt, kwalificeren naar het oordeel van het hof niet als ernstig verwijtbaar handelen. De PVV was gerechtigd om bij ziekte 70% van het loon te betalen in plaats van 100%, zoals het hof in het arrest van heden heeft geoordeeld. Er is geen grond om aan te nemen dat de PVV gehouden was om een derde in te schakelen om te trachten het geschil dat hierover met [appellante] was gerezen op te lossen. Het verwijt dat de PVV na het herstel van [appellante] niet heeft getracht het conflict op te lossen en de arbeidsrelatie te herstellen kan het hof niet plaatsen, aangezien in mei 2017 tussen partijen mediation heeft plaatsgevonden (die niet is geslaagd). Eerdere mediation, die door de bedrijfsarts was geadviseerd tijdens de ziekteperiode van [appellante] vanaf juni 2016, heeft geen doorgang gevonden doordat [appellante] om medische redenen bij nader inzien niet in staat bleek te zijn om daaraan haar medewerking te verlenen.
3.21
De conclusie naar aanleiding van al het voorgaande is dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen en dat [appellante] recht heeft op een billijke vergoeding jegens de PVV.
Hoogte billijke vergoeding
3.22
[appellante] verzoekt het hof om een billijke vergoeding van € 139.605,- bruto aan haar toe te kennen. Over de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding overweegt het hof het volgende. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de hoogte van de billijke vergoeding – naar haar aard – in relatie moet staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever (zie:
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 3, pag. 32-34 en
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 7, pag. 91). Als ontslag het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, dan dient de werknemer hiervoor volgens die wetsgeschiedenis te worden gecompenseerd, ook om dergelijk handelen of nalaten van de werkgever te voorkomen. De billijke vergoeding heeft geen punitief doel; maar het gaat er wel om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
3.23
In de New Hairstyle-beschikking (HR 30 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187) heeft de Hoge Raad een aantal gezichtspunten gegeven voor de begroting van de billijke vergoeding. Uit de beschikkingen van de Hoge Raad van 8 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:857 en 878) blijkt dat de gezichtspunten uit de New Hairstyle-beschikking ook gelden bij het vaststellen van een billijke vergoeding op basis van andere artikelen dan artikel 7:681 BW, dus ook in de onderhavige ontbindingsprocedure.
3.24
Tegen de achtergrond van voornoemd toetsingskader neemt het hof tot uitgangspunt dat de billijke vergoeding dient te worden bepaald op een wijze die, en op een niveau dat, aansluit bij alle (uitzonderlijke) omstandigheden van het geval.
3.25
De kantonrechter is niet toegekomen aan een oordeel over de hoogte van de billijke vergoeding, aangezien zij van oordeel was dat de PVV niet ernstig verwijtbaar jegens [appellante] heeft gehandeld. Tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft de PVV gemotiveerd verweer gevoerd tegen de hoogte van de door [appellante] verzochte billijke vergoeding, welk verweer op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep bij de beoordeling zal worden betrokken. In hoger beroep is tussen partijen geen verder debat gevoerd over de hoogte van de billijke vergoeding en de gezichtspunten die bij de bepaling daarvan een rol spelen (behalve over de mate van verwijtbaarheid aan de zijde van de PVV en over de vraag of er überhaupt sprake was van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten).
3.26
Het hof zal eerst beoordelen hoe lang de arbeidsovereenkomst naar verwachting zou hebben voortgeduurd indien de PVV niet door ernstig verwijtbaar handelen de verstoring van de arbeidsverhouding en daardoor de ontbinding van de overeenkomst zou hebben veroorzaakt. [appellante] heeft in het verweerschrift in eerste aanleg gesteld dat de arbeidsovereenkomst ‘nog vele jaren zou zijn voortgezet’ indien de PVV op behoorlijke wijze haar verplichtingen als goed werkgeefster zou hebben ingevuld en de ontbindingsprocedure niet zou zijn gevoerd, in het bijzonder gelet op de inzet en kwaliteit van het werk van [appellante] alsmede gelet op de duur van de arbeidsrelatie. Daaraan heeft [appellante] toegevoegd dat ook indien het geschil zich wel zou hebben voorgedaan maar na de hersteldmelding van [appellante] alsnog zou zijn getracht om de arbeidsrelatie te normaliseren, de arbeidsrelatie ‘nog enige tijd zou hebben voortgeduurd’. In dat licht acht [appellante] het niet onredelijk om de billijke vergoeding primair te stellen op de schade als gevolg van de te verwachten c.q. voorzienbare werkloosheid, die zij schat op één tot anderhalf jaar, en subsidiair op de overbruggingstermijn van zes maanden.
3.27
Het is naar het oordeel van het hof aannemelijk dat de arbeidsrelatie tussen de PVV en [appellante] nog enige tijd zou hebben voortgeduurd indien het ernstig verwijtbaar handelen van de PVV zich niet zou hebben voorgedaan. [appellante] was circa 6,5 jaar in dienst toen het ontbindingsverzoek werd ingediend. De PVV was zeer tevreden over het functioneren van [appellante] en er zijn geen aanwijzingen dat [appellante] voornemens was om binnen afzienbare tijd een andere baan te gaan zoeken. De omstandigheden waarop de PVV wijst in het kader van haar betoog dat de arbeidsovereenkomst hoe dan ook binnen afzienbare tijd zou zijn geëindigd als gevolg van een verstoorde arbeidsverhouding, waaronder de uitlatingen die [appellante] heeft gedaan over de PVV in de verschillende procedures die door haar zijn gevoerd, waarover hierna meer, hangen naar het oordeel van het hof onlosmakelijk samen met de ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding die – uiteindelijk – is begonnen met het ernstig verwijtbaar handelen van de PVV. Hoe lang de arbeidsrelatie nog zou hebben voortgeduurd indien de PVV wel adequate maatregelen had genomen om de door [appellante] aan de orde gestelde overwerksituatie op te lossen is niet exact vast te stellen, maar het hof volgt de stelling van [appellante] dat gelet op alle omstandigheden deze nog tenminste ongeveer een jaar langer zou hebben geduurd.
3.28
Niet valt in te zien dat de kansen van [appellante] op de arbeidsmarkt gezien haar leeftijd (46 jaar op de ontbindingsdatum) niet rooskleurig zouden zijn, gelet op haar opleiding en werkervaring. Ditzelfde geldt voor haar twee langdurige periodes van arbeidsongeschiktheid, aangezien zij daarvan volledig is hersteld, zoals [appellante] ook erkent. Voor zover er al sprake zou zijn van een ‘PVV-stigma’ dat de kansen op de arbeidsmarkt van [appellante] belemmert, is dat het gevolg van haar eigen keuze om bij de PVV te gaan werken en kan dit dan ook niet leiden tot een verhoging van de billijke vergoeding.
3.29
De gevolgen van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst zijn voor [appellante] financieel gezien beperkt. [appellante] heeft op de mondelinge behandeling bij het hof verklaard dat zij per 7 januari 2019 een baan heeft gevonden met een maandsalaris van circa € 5.000,- bruto. Na het einde van de arbeidsovereenkomst – vanaf 1 augustus 2018 tot 7 januari 2019 – heeft [appellante] een Belgische werkloosheidsuitkering ontvangen ter hoogte van circa € 1.200,- netto per maand. Uitgaande van het vaste bruto maandsalaris van [appellante] bij de PVV is derhalve sprake van een inkomstenderving over de periode tot 7 januari 2019 van circa € 15.000,- bruto, te vermeerderen met de pro rata dertiende maand en vakantietoeslag. Het hof ziet geen aanleiding om met een hogere inkomstenderving in verband met de gemiddelde overuren rekening te houden. Weliswaar stelt [appellante] dat daarmee ook rekening moet worden gehouden, maar de door het hof in het arrest van heden toegekende overurenvergoeding hangt samen met het structurele overwerk dat uiteindelijk heeft geleid tot langdurige uitval van [appellante] , zodat niet valt in te zien dat [appellante] dit op de langere termijn zou kunnen blijven verrichten. Daarom is het naar het oordeel van het hof niet billijk om met die extra vergoeding rekening te houden bij het begroten van de te verwachten inkomstenderving als gevolg van het einde van de arbeidsovereenkomst. Bij de inkomstenderving is ook van belang dat [appellante] een transitievergoeding van ruim € 12.000,- bruto heeft ontvangen, die mede ten doel heeft om de gevolgen van het einde van de arbeidsovereenkomst te verzachten.
3.3
Naast het ernstige verwijt dat aan de PVV kan worden gemaakt van de verstoorde arbeidsrelatie, zoals hiervoor is geoordeeld, kan daarvan ook aan [appellante] een verwijt worden gemaakt. Weliswaar was het haar goed recht om tegen de PVV te procederen over de overuren en loon bij ziekte, maar de PVV heeft terecht gesteld dat de manier waarop [appellante] dit heeft gedaan blijk geeft van wantrouwen en vijandigheid jegens de PVV en heeft bijgedragen aan de verdere verstoring van de arbeidsrelatie. Dit kan haar echter maar in beperkte mate worden verweten, zoals blijkt uit hetgeen hierna zal worden overwogen.
3.31
[appellante] is niet één, maar twee procedures begonnen tegen de PVV, terwijl zij ziek thuis was. Haar vordering ter zake van loon bij ziekte zoals deze in eerste aanleg was geformuleerd is ook in hoger beroep afgewezen (geen recht op 100% loon bij ziekte, maar 70%. Het toegewezen deel betreft een eisvermeerdering in hoger beroep). Haar vordering ter zake van overuren in de dagvaarding in eerste aanleg betrof een torenhoog bedrag van ruim € 328.000,- aan overuren, vakantiegeld, bonus en wettelijke verhoging. Daarvan is in hoger beroep slechts € 18.250,- bruto toegewezen. [appellante] heeft de PVV gedreigd met het leggen van beslag, waardoor een bankgarantie moest worden afgeven om dit te voorkomen.
3.32
Zowel dagvaarding 1 als dagvaarding 2 zijn uitgebracht toen [appellante] nog in dienst was van de PVV en afwezig was wegens ziekte. In de processtukken worden zeer ernstige verwijten gemaakt aan de PVV en aan [X] , waarvan de PVV een aantal voorbeelden heeft genoemd in het verweerschrift in hoger beroep. [appellante] omschrijft zichzelf als een blanke slavin en [X] als een persoon die er een sadistisch genoegen in leek te scheppen dat zij richting ziekte werd gedreven. Zo valt bijvoorbeeld te lezen in de dagvaarding die is betekend op 12 december 2016 (procedure over overuren):
“(…) [appellante] claimt evenwel dat er grovelijk misbruik is gemaakt van haar jarenlange toewijding en loyaliteit, en dat zij vooral de laatste jaren als een blanke slavin is gebruikt en uitgebuit, waarbij vooral [X] , die verantwoordelijk is voor het HR-beleid, steeds weer de andere richting op keek en bewust aanstuurde op een immense werkoverbelasting en verdere financiële benadeling van mevrouw – waarbij hij er een sadistisch genoegen in leek te scheppen dat mevrouw duidelijk weer richting ziekte werd gedreven (…) hij heeft willens en wetens deze met de voeten getreden en mevrouw derhalve opzettelijk tot ziekte gedreven. Het zou eigenlijk een strafklacht wegens opzettelijke slagen en verwondingen waard zijn. [appellante] heeft overigens van [X] en één van zijn persoonlijke geprivilegieerde vriendjes, zijnde de assistent die uiteindelijk [de collega] verving, de nodige pesterijen op de werkvloer mogen ondervinden (…).
In de akte van 6 februari 2017 (procedure over loon bij ziekte) staat het volgende:
“Het typische PVV-gedrag. Is er een probleem? Doen alsof het er niet is. En als het niet stopt, dan gewoon wat intimidatie gebruiken zoals ‘werk je hier nog wel graag’, ‘als je niet meewerkt, ga je problemen krijgen (…) Als er gedreigd moest worden, dan liet [X] zich immers graag vergezellen door [C] . Op die manier, twee tegen één, blaf je een medewerker immers gemakkelijker onder tafel (…) Zelfs compleet huftergedrag door een vervelende fractiemedewerker werd oogluikend door [X] toegestaan en mogelijk zelfs aangemoedigd (…)”
3.33
De wijze waarop [appellante] haar procedures tegen de PVV heeft gevoerd en de toonzetting van de processtukken, waarin zij harde verwijten maakt aan de PVV en aan [X] in het bijzonder, hebben naar het oordeel van het hof zeker bijgedragen aan de (onherstelbaar en duurzaam) verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen en daarvan valt [appellante] ook een verwijt te maken. In dit verband is echter mede van belang dat uit de verklaringen van de behandelaars van [appellante] blijkt dat haar ernstige psychische klachten en langdurige uitval werkgerelateerd waren – zie verklaringen huisarts, [de psychosociaal therapeut] (register- en psychosociaal therapeut) en [de psychiater] (psychiater) – en dat er sprake was van een ernstige unipolaire vitale depressie met psychotische overschrijdingen (verklaring PsyQ van 3 februari 2017). Ook de bedrijfsarts bevestigt dat de ziekmelding van [appellante] verband houdt met werkgerelateerde klachten (terugkoppeling 21 juni 2016 en probleemanalyse en advies 25 juli 2016). De toonzetting in de processtukken valt [appellante] gelet op haar psychische gesteldheid in mindere mate aan te rekenen. Ditzelfde geldt voor de opmerking die zij op 11 juli 2017 heeft gemaakt tijdens het gesprek met [X] en een arbeidsdeskundig adviseur van de Arbodienst:
”Je [ [X] ] kunt je maar beter niet in België begeven, want anders …(…) Dit moet je als een dreigement opvatten.”
3.34
Met de billijke vergoeding dient [appellante] te worden gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen van de PVV in verband met haar overbelasting met de dubbele piketdiensten, waarmee het hele geschil is begonnen en verder is geëscaleerd. De billijke vergoeding strekt mede tot genoegdoening voor het ernstig verwijtbaar handelen en dient ook als middel om de PVV te wijzen op de noodzaak dat gedrag in eventuele volgende gevallen aan te passen.
3.35
Gelet op al hetgeen hiervoor is geoordeeld, en alle overige omstandigheden in aanmerking nemend, is het hof van oordeel dat de PVV een billijke vergoeding van € 30.000,- bruto aan [appellante] dient te betalen. Grief 2 slaagt.
Slotsom, wettelijke rente en proceskosten
4.1
De wettelijke rente over de billijke vergoeding vanaf de datum van de uitspraak van het hof zal worden toegewezen als verzocht.
4.2
Wat partijen verder nog hebben gesteld behoeft geen bespreking meer, aangezien dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
4.3
De bewijsaanbiedingen van partijen (voor zover hiervoor nog niet besproken) zijn onvoldoende concreet, dan wel niet ter zake dienend. Het hof zal partijen daarom niet toelaten tot nadere bewijslevering.
4.4
De PVV zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedures in eerste aanleg en in hoger beroep.
4.5
De bestreden beschikking van de kantonrechter zal gedeeltelijk worden vernietigd, voor wat betreft het oordeel dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de PVV, de afwijzing van de billijke vergoeding en de compensatie van de proceskosten.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beschikking van de kantonrechter te Den Haag van 21 juni 2018 gedeeltelijk, voor wat betreft het oordeel dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de PVV, de afwijzing van de billijke vergoeding en de compensatie van de proceskosten;
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt de PVV tot betaling van een billijke vergoeding van € 30.000,- bruto aan [appellante] wegens ernstig verwijtbaar handelen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf heden tot aan de datum van algehele voldoening;
- veroordeelt de PVV in de kosten van de procedure in eerste aanleg, aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 1.200,- aan salaris gemachtigde;
- veroordeelt de PVV in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [appellante] tot op heden begroot op € 1.649,- aan griffierecht en € 2.148,- (2 punten, tarief II) aan salaris advocaat;
- verklaart deze beschikking wat de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Frikkee, P. van der Kolk-Nunes en A.J. Swelheim en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 mei 2019 in aanwezigheid van de griffier.