1.12.Op 12 oktober 2015 heeft [geïntimeerde] aan Focwa laten weten dat hij zich neerlegt bij het op 15 april 2015 gegeven ontslag op staande voet ‘als zodanig’, maar dat hij volhardt in zijn standpunt dat de daaraan ten grondslag gelegde redenen ongegrond waren, althans het ontslag niet rechtvaardigden, zodat dit ontslag onregelmatig is gegeven en kennelijk onredelijk is.
2. Tegen de achtergrond van de hiervoor onder 1.1 tot en met 1.11 weergegeven feiten heeft [geïntimeerde] op 5 augustus 2015 het onderhavige kort geding aanhangig gemaakt bij de kantonrechter te Leiden en, zakelijk weergegeven en voor zover thans nog van belang, gevorderd dat Focwa wordt bevolen het op 15 juli 2015 onder zichzelf gelegde beslag (vgl. r.o. 1.10) op te heffen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3. Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] kort gezegd ten grondslag gelegd dat Focwa zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij met de overhandiging van de USB-stick niet volledig zou hebben voldaan aan het kort geding vonnis van 27 mei 2015. Dat hij niet alle bestanden met bedrijfsgegevens zou hebben afgegeven, is niet positief door Digital Investigation vastgesteld en is ook overigens niet door Focwa aannemelijk gemaakt, laat staan dat zij dit heeft bewezen. Er zijn dan ook geen dwangsommen verbeurd, zodat Focwa ten onrechte executoriaal beslag heeft gelegd op zijn loon (dat zij nota bene op grond van hetzelfde kort gedingvonnis diende door te betalen). Dit loon heeft hij nodig voor zijn levensonderhoud, zodat er een spoedeisend belang is bij opheffing van het beslag, aldus nog steeds [geïntimeerde] .
4. Focwa heeft de vordering van [geïntimeerde] bestreden en een aantal reconventionele vorderingen ingesteld. Zakelijk weergegeven vorderde zij:
I. [geïntimeerde] te gelasten de aan hem ter beschikking gestelde leaseauto in te leveren;
II. [geïntimeerde] te gelasten (a) terug te treden als bestuurslid van het Garantiefonds, (b) zich in het Handelsregister ook als zodanig uit te schrijven als en bovendien (c) alle werkzaamheden voor of ten behoeve van het Garantiefonds te staken en gestaakt te houden;
III. [geïntimeerde] te gelasten (a) een gespecificeerd overzicht te verstrekken van alle gelden die hij van of namens ARN heeft ontvangen en (b) deze gelden door te betalen aan Focwa.
5. In zijn bestreden vonnis van 26 augustus 2015 heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] in conventie toegewezen en Focwa veroordeeld het op 15 juli 2015 onder haarzelf gelegde beslag op straffe van de verbeurte van een dwangsom door te halen. In reconventie heeft hij de (thans niet meer terzake doende) vordering tot inlevering van de leaseauto (vordering I) toegewezen, maar de hiervoor onder II en III weergegeven vorderingen geheel afgewezen. De kantonrechter heeft aanleiding gezien zowel in conventie als in reconventie de proceskosten te compenseren.
6. Focwa is tijdig van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Onder aanvoering van vier als zodanig aangeduide en genummerde grieven vordert zij dat het hof dit vonnis zal vernietigen voor zover daarin in haar nadeel is beslist en, opnieuw rechtdoende:
de vordering van [geïntimeerde] in conventie alsnog afwijst;
[geïntimeerde] in reconventie (alsnog) veroordeelt om binnen drie dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest:
(a) een gespecificeerd overzicht te verstrekken van alle gelden die hij van of namens ARN heeft ontvangen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
(b) deze gelden tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar door te betalen;
3) [geïntimeerde] veroordeelt in de kosten van beide instanties, alsmede in de zogenoemde nakosten.
Beoordeling van de grieven
8. Met grief 1 komt Focwa op tegen de toewijzing door de kantonrechter van de door [geïntimeerde] in conventie gevorderde opheffing van het door haar gelegde eigenbeslag en de gronden waarop deze veroordeling berust.
9. Lezing van de op de grieven gegeven toelichting leert dat Focwa zich in de eerste plaats op het standpunt stelt dat reeds de enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] op 12 oktober 2015 – derhalve na het uitbrengen van de appeldagvaarding - heeft berust in het op 15 april 2015 gegeven ontslag op staande voet (vgl. hiervoor, r.o. 1.5 en 1.12) meebrengt dat het dictum op dit punt niet in stand kan blijven. Met deze berusting heeft immers te gelden dat de arbeidsovereenkomst per 15 april 2015 is geëindigd, zodat [geïntimeerde] vanaf die datum geen recht meer had op salaris. Dit maakt, aldus nog steeds Focwa, dat [geïntimeerde] op het moment dat hij het onderhavige kort geding aanhangig maakte – 5 augustus 2015 – geen belang (meer) had bij zijn vordering tot opheffing van het beslag op de grondslag dat hij daardoor verstoken was van zijn salaris en aldus van zijn levensonderhoud.
10. Dit betoog gaat niet op, omdat het miskent dat de vraag of [geïntimeerde] als gevolg van zijn latere berusting in het ontslag per 15 april 2015 thans ook nog belang heeft bij de door hem gevorderde opheffing, pas aan de orde komt indien het hof tot het oordeel komt dat de kantonrechter deze vordering op 26 augustus 2015 ten onrechte heeft toegewezen. De devolutieve werking van het hoger beroep brengt in dat geval mee dat het hof opnieuw over de toewijsbaarheid van deze vordering heeft te oordelen, welke beoordeling dan dient plaats te vinden naar de toestand zoals deze zich voordoet op het moment van zijn beslissing, derhalve ‘ex nunc’. Dit betekent dat het hof eerst de inhoudelijke klacht(en) van grief 1 dient te beoordelen.
11. De rechtsgevolgen van de berusting in het ontslag op staande voet doen overigens tegelijkertijd de vraag rijzen welk belang Focwa zelf nog heeft bij vernietiging van het vonnis in conventie. Deze berusting brengt immers mee dat het op 15 juli 2015 gelegde beslag achteraf bezien geen doel heeft getroffen omdat er – eveneens achteraf bezien – op dat moment geen aanspraak meer op loon bestond. Nu verder niet is gesteld of gebleken dat Focwa op het moment van de beslaglegging aan [geïntimeerde] nog loon verschuldigd was over de periode vóór 15 april 2015 of dat [geïntimeerde] op dat moment uit anderen hoofde nog financiële aanspraken op Focwa had, is er immers geen vordering (meer) waarop het beslag zou kunnen herleven. In dit geval is het belang van Focwa bij haar hoger beroep tegen het vonnis in conventie echter gelegen in de proceskosten. Focwa vordert immers tevens dat [geïntimeerde] alsnog wordt veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg (vgl. HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR: 2016:666 en HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1782). Ook om deze reden zal het hof zich een voorlopig inhoudelijk oordeel dienen te vormen over de vraag of de kantonrechter Focwa terecht heeft veroordeeld het beslag door te halen. Dienaangaande wordt het volgende overwogen. 12. De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van het beslag toegewezen op de grond dat Focwa niet aannemelijk heeft kunnen maken dat e-mailverkeer buiten de server om heeft kunnen plaatsvinden, waardoor mogelijk e-mails op de laptop van [geïntimeerde] hebben gestaan die niet op de server van Focwa zijn terug te vinden. Volgens de inhoudelijke klacht van grief 1 heeft de kantonrechter miskend dat uit de rapporten van Digital Investigation genoegzaam blijkt dat op de laptop van [geïntimeerde] een e-mailarchief heeft gestaan. Nu daarnaast vaststaat dat zich op de door [geïntimeerde] aangeleverde USB-stick met bedrijfsgegevens geen kopie van dit archief bevond, is dit reeds voldoende om te kunnen concluderen dat [geïntimeerde] niet volledig aan de veroordeling van 27 mei 2015 heeft voldaan, aldus Focwa.
13. Dit betoog gaat niet op. Weliswaar is op basis van de rapporten van Digital Investigation aannemelijk dat op de laptop een e-mailarchief heeft gestaan, maar dat enkele feit rechtvaardigt vooralsnog niet de conclusie dat [geïntimeerde] ook (delen van) dit archief heeft gewist en een kopie daarvan heeft achtergehouden. [geïntimeerde] ontkent dit en heeft in dat verband een rapport van een door Fox-IT uitgevoerd tegenonderzoek in het geding gebracht, waarin wordt beschreven dat Lotus Notes mechanismen kent waarmee, kort gezegd, vanaf de serverkant de lokale bestanden (replica’s) op de laptop van een gebruiker door de systeembeheerder kunnen worden verwijderd. Op basis hiervan wordt door Fox-IT uitdrukkelijk de mogelijkheid benoemd dat op 22 december 2014, toen [geïntimeerde] meteen na zijn op non actiefstelling probeerde in te loggen (en daarmee verbinding maakte met de server), de lokale mailbestanden automatisch van zijn laptop zijn verwijderd. Focwa heeft dit door Fox-IT geopperde ‘alternatieve scenario’ verder niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken. Daarmee staat vooralsnog onvoldoende vast dat [geïntimeerde] dat archief van zijn laptop heeft gewist en bewaard, zodat hij op basis van het vonnis van 27 mei 2015 gehouden was dat aan Focwa ter beschikking te stellen.
14. Hetgeen Focwa verder nog als bezwaren tegen het bestreden vonnis in conventie naar voren heeft gebracht, kan bij deze stand van zaken verder onbesproken blijven omdat het vooralsnog niet kan leiden tot een ander oordeel met betrekking tot het aangevoerde. Grief 1 treft geen doel.
15. Met grief 2 klaagt Focwa erover dat de kantonrechter [geïntimeerde] in reconventie ten onrechte niet heeft veroordeeld om terug te treden als bestuurslid van Stichting Garantiefonds, zich als zodanig uit te schrijven uit het handelsregister en ook overigens alle werkzaamheden voor of ten behoeve van de Stichting Garantiefonds te staken.
16. Naar het oordeel van het hof faalt deze grief reeds daarom nu Focwa in haar petitum in hoger beroep niet vordert dat het hof deze vordering alsnog toewijst of een daarmee vergelijkbare voorziening treft. Dat Focwa in nr. 27 van haar memorie van grieven (onder het kopje: “samenvattend”) aangeeft dat de reconventionele vordering zoals verwoord onder II (zie hierboven onder 4) (alsnog) moet worden toegewezen, kan haar daarbij niet baten. De burgerlijke rechter is immers ‘onder de streep’ steeds gebonden aan het petitum en kan dan ook niet meer of anders toewijzen dan gevorderd.
17. Ook grief 2 faalt derhalve.
18. Grief 3 betreft de kwestie rond de aan [geïntimeerde] in privé uitbetaalde vergoedingen voor zijn werkzaamheden als bestuurslid van ARN en klaagt erover dat de kantonrechter [geïntimeerde] ten onrechte niet heeft veroordeeld tot (1) het verstrekken van een overzicht van alle door hem van of namens deze stichting ontvangen gelden en tot (2) afdracht van deze gelden aan Focwa. In hoger beroep vordert Focwa dat [geïntimeerde] daartoe alsnog wordt veroordeeld.
19. Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de vergoeding voor de werkzaamheden die de secretaris van Focwa voor ARN verricht, in beginsel aan Focwa toekomt. De secretaris van Focwa is immers ambtshalve lid van het bestuur van ARN en verricht zijn werkzaamheden in die hoedanigheid ook in werktijd van Focwa. [geïntimeerde] heeft echter van het begin af aan gemotiveerd gesteld dat tussen hem en Focwa een afwijkende afspraak bestond, op grond waarvan hij in afwijking van dit uitgangspunt de vergoeding aan zichzelf mocht laten uitbetalen en mocht behouden. Deze stelling heeft hij onder meer onderbouwd met een verklaring van de voormalig voorzitter van Focwa, de heer [naam] . Focwa heeft deze stelling weliswaar betwist, maar hetgeen zij daartoe naar voren heeft gebracht, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om de door [geïntimeerde] gestelde afspraak aanstonds als volstrekt ongeloofwaardig terzijde te schuiven. Het mag zo zijn dat de beweerdelijke achtergrond van die afspraak (namelijk dat deze diende ter compensatie van een te lage inschaling en ter dichting van een pensioengat) niet bepaald past bij een grote en professionele organisatie als Focwa, maar lezing van het dossier leert dat er in het verleden wel meer afspraken zijn gemaakt en constructies zijn opgetuigd die niet passen bij een dergelijke organisatie. Evenals de kantonrechter is het hof dan ook van oordeel dat zonder nader onderzoek niet met de vereiste mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld aan wie de door ARN uitbetaalde vergoedingen toekomen. Nu voor een dergelijk onderzoek in het kader van dit kort geding geen plaats is, moet in elk geval de gevorderde afdracht/doorbetaling van de door [geïntimeerde] ontvangen bedragen reeds hierop afstuiten.
20. Naar het oordeel van het hof staat het voorgaande meteen ook in de weg aan de gevorderde verstrekking van een overzicht (met bijbehorende specificaties) van alle betalingen die [geïntimeerde] van ARN heeft ontvangen, althans voor zover deze vordering eveneens is gebaseerd op de stelling dat deze betalingen aan Focwa toekomen. Een verplichting daartoe kan immers pas bestaan indien vaststaat dat [geïntimeerde] zich deze bedragen inderdaad ten onrechte heeft toegeëigend.
21. In hoger beroep heeft Focwa aan laatstgenoemde vordering echter ook nog ten grondslag gelegd dat zij als werkgever hoe dan ook het recht had en heeft de verlangde informatie op te vragen en dat [geïntimeerde] deze informatie als werknemer diende en dient te verstrekken. Het hof begrijpt de daartoe gegeven toelichting aldus dat Focwa zich op het standpunt stelt dat de verplichting tot het verstrekken van het verlangde overzicht reeds voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst zelf, meer in het bijzonder uit de eisen van goed werknemerschap.
22. Het hof verwerpt dit betoog. Voor zover het mocht zijn gebaseerd op het arbeidscontract geldt daartoe dat Focwa heeft nagelaten aan te geven in welke specifieke bepaling deze verplichting is vastgelegd. Nu in dit geding verder als uitgangspunt heeft te gelden dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen reeds per 15 april 2015 beëindigd, is het bovendien nog maar de vraag of Focwa zich thans nog op contractuele verplichtingen kan beroepen. Over deze eventuele ‘nawerking’ heeft zij evenmin enige toelichting gegeven. Voor zover Focwa de door haar ingeroepen verplichting mocht baseren op de ongeschreven regels van goed werknemerschap geldt daartoe dat dit beroep onvoldoende is uitgewerkt en onderbouwd. Wat de eisen van goed werknemerschap meebrengen is immers steeds afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Focwa heeft op dit punt echter niet meer aangevoerd dan dat zij er niet van op de hoogte was dat [geïntimeerde] de vergoeding voor deze nevenfuntie in privé ontving. Dit volstaat echter reeds daarom niet aangezien dit tussen partijen, zoals hiervoor reeds werd overwogen, nu juist in geschil is. Op feiten en omstandigheden die niet vaststaan kunnen geen verplichtingen worden gebaseerd.
23. Ook grief 3 is derhalve vergeefs voorgedragen.
24. Slotsom uit al het voorgaande is dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Grief 4, waarmee Focwa klaagt over de door de kantonrechter uitgesproken proceskostenveroordeling, volgt daarmee het lot van de overige grieven en slaagt evenmin. Bij deze uitkomst pas dat Focwa wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten worden tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 311,-- aan verschotten (griffierecht) en op € 1.042,50 (1,5 punt x tarief III) aan salaris advocaat.