ECLI:NL:GHDHA:2019:1068

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
200.256.476/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de schuldsaneringsregeling in hoger beroep na afwijzing door de rechtbank

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het verzoekschrift werd op 18 maart 2019 ingediend, en de mondelinge behandeling vond plaats op 16 april 2019. De rechtbank had geoordeeld dat [appellant] niet te goeder trouw was geweest met betrekking tot het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat hij geen recent overzicht van zijn schulden aan de Belastingdienst had overgelegd en dat hij onvoldoende openheid van zaken had gegeven over de gerealiseerde overwaarde van een verkochte woning.

Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht en aanvullende stukken overgelegd, waaronder een schuldenoverzicht van de Belastingdienst. Het hof heeft vastgesteld dat de schulden aan de Belastingdienst voortvloeien uit onjuiste aangiftes door zijn boekhouder en dat de huurtoeslag schulden bijna geheel komen te vervallen door een nabetaling. Het hof concludeert dat [appellant] geen ernstig verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot zijn schulden en dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de gerealiseerde winst uit de verkoop van zijn woning heeft aangewend voor zijn levensonderhoud en aflossingen aan privéschuldeisers.

Op basis van deze overwegingen heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. De zaak is vervolgens terugverwezen naar de rechtbank voor de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.256.476/01
Rekestnummer rechtbank : C/10/565227 / FT EA 19/3

arrest van 30 april 2019

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.T. Tilburg te Spijkenisse.

Het geding

Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 18 maart 2019, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 maart 2019, waarbij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Hij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Bij brief van 25 maart 2019 is nog een productie aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 april 2019. Verschenen is: [appellant], bijgestaan door zijn advocaat.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellant] heeft op 19 december 2018 bij de rechtbank een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde verklaring ex artikel 285 lid1 Faillissementswet (Fw) is sprake van een totale schuldenlast van € 200.536,12.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw). De rechtbank heeft daarbij - kort samengevat – het volgende overwogen. [appellant] heeft twee schulden aan de Belastingdienst van € 2.329,- en € 3.249,-, ontstaan in 2016 en 2018. [appellant] heeft geen recent overzicht van zijn schulden aan de Belastingdienst overgelegd waaruit blijkt waar deze schulden betrekking op hebben en wanneer deze precies zijn ontstaan. Verder blijkt de rapportage van de schuldbemiddelaar dat [appellant] tijdens het minnelijk traject met de verkoop van een woning een winst van € 5.000,- heeft gerealiseerd. [appellant] heeft echter geen openheid van zaken te geven over de hoogte en aanwending van de gerealiseerde overwaarde van de verkochte woning.
3. De grieven van [appellant] hebben de strekking de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. Ter zitting van het hof heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht.
4. Gelet op de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof als volgt. [appellant] heeft een schuldenoverzicht van de Belastingdienst van 19 maart 2019 overgelegd waarop vier schulden staan vermeld. Twee schulden betrekking hebben op Inkomstenbelasting 2015 en 2016 (respectievelijk € 741,- en € 2.340,-) en twee andere op huurtoeslag 2017 en 2018 (respectievelijk € 646,- en € 2.452,-). [appellant] heeft verklaard dat de schulden ter zake Inkomstenbelasting zijn ontstaan, doordat hij in 2015 en 2016 korte periodes voor verscheidene werkgevers heeft gewerkt en zijn boekhouder dit niet goed in de aangiftes heeft verwerkt. De hierop gevolgde aanslagen zijn onbetaald gebleven omdat [appellant] niet over de financiële middelen beschikte om deze te voldoen. Uit een overgelegde berekening van de huurtoeslag 2017 van de Belastingdienst van 15 februari 2019 is verder gebleken dat de definitief berekende huurtoeslag over 2017 is vastgesteld op een bedrag van € 2.098,-. Tevens is vermeld dat [appellant] te weinig huurtoeslag heeft ontvangen en daarom nog een nabetaling zal ontvangen van € 2.151,-. Voldoende aannemelijk is dat de huurtoeslag over 2017 zal worden verrekend met de huurtoeslag 2018, zodat de schulden met betrekking tot de huurtoeslag bijna voor het geheel komen te vervallen. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant] ten aanzien van de schulden aan de Belastingdienst geen ernstig verwijt kan worden gemaakt, althans niet zodanig dat deze aan de toepassing van de schuldsaneringsregeling in de weg zou moeten staan.
[appellant] heeft ter zitting van het hof verklaard dat tijdens het minnelijk traject met de verkoop van een woning niet een winst van circa € 5.000,- heeft gerealiseerd, maar een winst van circa € 5.700,-. Van deze winst resteert thans nog circa € 2.000,-. [appellant] heeft door middel van overgelegde bankafschriften voldoende aannemelijk kunnen maken dat hij met die winst heeft voorzien in zijn levensonderhoud en dat hij heeft afgelost op privéschuldeisers. [appellant] heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het hem niet duidelijk was welke afspraak met de Kredietbank aangaande de winst was gemaakt. Dat hij heeft afgelost op leningen van privéschuldeisers, komt omdat de Kredietbank hem te kennen had gegeven dat deze schulden niet zouden worden meegenomen in het minnelijk traject. Ook ten aanzien van de besteding van de gerealiseerde winst het hof van oordeel dat [appellant] geen ernstig verwijt kan worden gemaakt, althans niet zodanig dat deze aan de toepassing van de schuldsaneringsregeling in de weg zou moeten staan.
5. Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd.

De beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 maart 2019;
- spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] uit;
- verwijst de zaak naar voornoemde rechtbank ter uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Flipse, J.A. van Dorp en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 april 2019 in aanwezigheid van de griffier.
Bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer