ECLI:NL:GHDHA:2019:1067

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
200.253.013/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens niet-nakoming van verplichtingen en schenkingen aan de boedel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 10 januari 2019 de schuldsaneringsregeling van de appellante beëindigd, omdat zij niet voldeed aan haar verplichtingen uit de regeling. De appellante had de rechtbank niet geïnformeerd over een contactverbod met haar kinderen en had dwangsommen verbeurd, die zij niet tijdig had betaald. De rechtbank oordeelde dat de feiten en omstandigheden die bekend waren ten tijde van de indiening van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, reden zouden zijn geweest om het verzoek af te wijzen. De appellante had ook een boedelachterstand laten ontstaan door een betaling van haar ouders aan de deurwaarder, die als een gift werd aangemerkt en aan de boedel moest worden afgedragen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 5 maart 2019 heeft de appellante haar standpunten toegelicht, maar het hof oordeelde dat zij tekort was geschoten in haar inlichtingenverplichting. De appellante had nagelaten de rechtbank en de bewindvoerder tijdig en juist te informeren over haar situatie, wat leidde tot de conclusie dat de beëindiging van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat de appellante haar verplichtingen niet naar behoren was nagekomen, wat voortzetting van de regeling niet rechtvaardigde.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.253.013/01
Insolventienummer rechtbank : C/10/17/940 R

arrest van 7 mei 2019

inzake

[appellante],

wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J.G.M. Stassen te Enschede.

Het geding

Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 november 2017 is ten aanzien van [appellante] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Deze schuldsaneringsregeling is op verzoek van de bewindvoerder beëindigd bij vonnis van deze rechtbank van 10 januari 2019. Tegen laatstbedoeld vonnis heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij het op 18 januari 2019 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift (met producties). Op 11 februari en 20 februari 2017 zijn nog producties aan het hof toegezonden. Bij brieven van 28 januari en 19 februari 2019 heeft H.J.E. Schoonbrood, de bewindvoerder, de openbare verslagen en haar reactie op het beroepschrift aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 maart 2019. Aldaar zijn verschenen: [appellante], bijgestaan door haar advocaat, alsmede de bewindvoerder.
Op 6 maart 2019 heeft [appellante] mr. C.J. Verduyn, voorzitter van de zittingscombinatie, gewraakt. Dit wrakingsverzoek is door de wrakingskamer van het hof op 3 april 2019 afgewezen. De uitspraak in de onderhavige zaak is bepaald op heden.

De beoordeling van het hoger beroep

1. De rechtbank heeft de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellante] beëindigd op grond van het oordeel dat zij een of meer van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt (artikel 350 lid 3 aanhef en onder c Fw) en dat feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid Fw (artikel 350 lid 3 aanhef en onder f Fw). De rechtbank heeft daarbij – kort samengevat – het volgende overwogen. [appellante] heeft ten tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling de rechtbank niet geïnformeerd over het door de voorzieningenrechter op 22 juni 2017 opgelegde contactverbod met haar kinderen. [appellante] heeft ten tijde van de toelating evenmin aan de rechtbank kenbaar gemaakt dat zij vóór toelating tot de schuldsaneringsregeling het contactverbod al meerdere malen had overtreden, waardoor dwangsommen van € 250,- per overtreding waren verbeurd. [appellante] heeft ook nagelaten om na de toelating de bewindvoerder en de rechter-commissaris juist en tijdig te informeren. Na de toelating heeft zij wederom dwangsommen verbeurd tot het maximum van € 5.000,- en aldus een nieuwe schuld laten ontstaan. [appellante] heeft pas nadat zij bij de tweede betekening van het kortgedingvonnis op 10 juli 2018 werd gesommeerd de verbeurde dwangsommen te betalen, de bewindvoerder hiervan op de hoogte gebracht.
Ten aanzien van de ontstane boedelachterstand als gevolg van de rechtstreekse betaling van de schuld door de ouders van [appellante] aan de deurwaarder merkt de rechtbank het volgende op. De rechter-commissaris heeft de bewindvoerder laten weten dat deze betaling als schenking aan [appellante] moet worden aangemerkt en dat [appellante] het aan de boedel onttrokken bedrag dient te vergoeden. De rechtbank onderschrijft dit standpunt. Uit artikel 295 lid 1 in samenhang met lid 4, onder a, Fw vloeit voort dat schenkingen van derden in beginsel in de boedel vallen.
2. De grieven en argumenten van [appellante] kunnen als volgt worden samengevat.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat [appellante] de rechtbank voorafgaand aan de toelating tot de schuldsaneringsregeling niet zou hebben ingelicht over het contactverbod met haar kinderen. Ten tijde van de toelatingszitting heeft zij niet alleen de rechtbank uitgebreid geïnformeerd over haar schulden, maar ook over de achtergrond van het ontstaan daarvan. Daarbij zijn ook de problematische echtscheiding en het kort geding waarin haar dochters het contactverbod hadden gevorderd aan de orde gekomen.
De rechtbank heeft verder ten onrechte overwogen dat [appellante] haar bewindvoerder niet tijdig en juist heeft geïnformeerd. [appellante] heeft de bewindvoerder, althans een medewerker van de bewindvoerder, reeds bij het huisbezoek geïnformeerd over haar problematische echtscheiding en het feit dat haar kinderen een kort geding hadden aangespannen. Zij heeft bij het huisbezoek ook aangegeven dat zij maandelijks een e-mail stuurde aan haar kinderen, aldus [appellante].
3. Ten aanzien van de boedelachterstand heeft [appellante] het volgende aangevoerd.
De ouders van [appellante] hebben de schuld van € 5.191,43 inzake de verbeurde dwangsommen uit eigen initiatief en zonder medeweten van [appellante] voldaan. De betaling door de ouders is niet aan [appellante] gedaan, maar rechtstreeks aan de deurwaarder en het betaalde bedrag heeft derhalve nooit onderdeel uitgemaakt van haar vermogen. [appellante] is dan ook van mening dat de betaling niet is aan te merken als een gift en daarom niet toekomt aan de boedel. Het bedrag van € 5.191,43 kan dan ook niet worden meegenomen in de berekening van de boedelachterstand. Verder is [appellante] van mening dat de bewindvoerder is uitgegaan van een onjuist vrij te laten bedrag bij de berekening van de boedelachterstand.
4. De bewindvoerder heeft – samengevat – het volgende verklaard.
Het kort-gedingvonnis van 22 juni 2017 is op 28 juni 2017 bij deurwaardersexploot voor de eerste maal aan [appellante] betekend. [appellante] heeft haar stelling dat zij de rechtbank ten tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling heeft geïnformeerd over het kort-gedingvonnis en het feit dat haar een contactverbod was opgelegd op straffe van een dwangsom, niet onderbouwd. Ook heeft zij niet onderbouwd dat zij de rechtbank heeft geïnformeerd dat zij voorafgaand aan toelating tot de schuldsaneringsregeling het contactverbod herhaaldelijk had overtreden en dat zij voornemens was dit te blijven doen. [appellante] heeft ook nagelaten de bewindvoerder, althans de medewerker van de bewindvoerder bij het huisbezoek, op de hoogte te stellen van het kort-gedingvonnis, het opgelegde contactverbod en de verbeurde dwangsommen. [appellante] is dan ook tekortgeschoten in haar inlichtingenverplichting.
Ten aanzien van de betaling van de verbeurde dwangsommen aan de deurwaarder door de ouders van [appellante], heeft de bewindvoerder verklaard dat de betaling door de rechter-commissaris is aangemerkt als gift en dat [appellante] dit bedrag aan de boedel dient af te dragen. De totale boedelachterstand bedraagt thans € 6.530,08.
5. Ter zitting van het hof hebben [appellante] en de bewindvoerder hun standpunten nader toegelicht.
6. Gelet op de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof als volgt.
7. Zoals door de bewindvoerder is verklaard en namens [appellante] ter zitting van het hof is bevestigd, is het kort-gedingvonnis van 22 juni 2017 voor de eerste maal door de deurwaarder aan [appellante] betekend op 28 juni 2017. [appellante] wist derhalve ten tijde van toelatingszitting van het contactverbod met haar dochters en de opgelegde dwangsommen. Desondanks heeft [appellante] de rechtbank over het voorgaande niet geïnformeerd. De stelling van [appellante] dat zij de rechtbank op de toelatingszitting wel heeft geïnformeerd over het kort geding dat haar dochters hadden aangespannen, heeft zij niet met schriftelijke stukken onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt. Ook heeft [appellante] nagelaten de rechtbank te informeren over het feit dat zij ten tijde van de toelatingszitting het contactverbod met haar dochters reeds verscheidene malen had overtreden en dat er op dat moment reeds dwangsommen waren verbeurd. Het hof is van oordeel dat indien de rechtbank, ten tijde van de behandeling van het verzoek van [appellante] om de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing te verklaren, op de hoogte was geweest van voornoemde feiten en omstandigheden, dit reden voor de rechtbank zou zijn geweest het verzoek van [appellante] af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid Fw (artikel 350 lid 3 aanhef en onder f Fw). Het doelbewust verbeuren van door de voorzieningenrechter opgelegde dwangsommen levert immers een schuld op die niet te goeder trouw is en getuigt niet van een saneringsgezinde houding.
8. Verder is gebleken dat [appellante] tijdens de schuldsaneringsregeling een boedelachterstand heeft laten ontstaan van € 6.530,08. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de betaling van de schuld aan de deurwaarder door de ouders van [appellante] moet worden beschouwd als een gift. Zelfs als [appellante] niet op de hoogte was van het feit dat haar ouders de betaling hadden verricht, dan nog is [appellante] door de betaling bevoordeeld omdat deze schuld van [appellante] door de betaling teniet is gegaan. De rechter-commissaris heeft reeds in een eerder stadium al zo geoordeeld en het feit dat de betaling rechtstreeks aan de deurwaarder heeft plaatsgevonden, doet hier niets aan af. Verder is ook in hoger beroep gebleken dat de bewindvoerder het vrij te laten bedrag en de stand van de boedel op een correcte wijze heeft berekend aan de hand van de door [appellante] overgelegde informatie.
De schuld die is ontstaan als het gevolg van het verbeuren van de dwangsommen is aan te merken als een bovenmatige schuld als bedoeld in artikel 350 lid 3 onder d Fw. Dat de schuld door middel van een gift van de ouders van [appellante] is voldaan, doet daar niet aan af.
[appellante] heeft ook nagelaten om na de toelating de bewindvoerder en de rechter-commissaris juist en tijdig te informeren. Na de toelating heeft zij het bedrag aan verbeurde dwangsommen verder laten oplopen tot het maximum van € 5.000,-. [appellante] heeft pas nadat zij bij de tweede betekening van het kort-gedingvonnis op 10 juli 2018 werd gesommeerd de verbeurde dwangsommen te betalen, de bewindvoerder op de hoogte gebracht.
Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat [appellante] haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen (artikel 350 lid 3 aanhef en onder c Fw). Bovengenoemde tekortkomingen zijn toerekenbaar en – zowel afzonderlijk als tezamen genomen – van zodanige aard dat voortzetting van de regeling niet is gerechtvaardigd.
9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden
bekrachtigd.

De beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2019.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Verduyn, M. Flipse en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 mei 2019 in aanwezigheid van de griffier.