Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.DB CARGO NEDERLAND N.V.,
1.ANQORE B.V.,
Strategic Partnership Framework Agreement for Rail Transport/Logistical Services’.Uit hoofde van die hierna (mede) als ‘Framework Agreement’ aan te duiden overeenkomst is DB Schenker BTT de vaste spoorvervoerder voor de vennootschappen van de DSM-groep.
‘List of Sub-carriers’die als appendix 3B bij de Framework Agreement is gevoegd.
Sub-Agreement to Framework Agreement for Rail Transport’gesloten. Deze ‘Sub-Agreement’ bepaalt onder meer dat daaronder ook werkzaamheden ten behoeve van DSM ACN vallen. Artikel 3 van de Sub-Agreement, met als kopje ‘Scope’, luidt:
‘Rail transport is a lifeline for Customer [DSM FI, opm. Hof] and therefore critical to the success and business of Customer [..]’en artikel 4 van de Sub-Agreement, met als kopje ‘
Provisions concerning the use of wagons’: ‘
If the Customer uses wagons whose keeper is not DB Schenker [..] the Customer shall ensure that the wagons are maintained by a certified entity (ECM). [..] Otherwise Supplier [DB Schenker BTT, opm. Hof] and its subcontractors shall be entitled to refuse acceptance of the wagons. Customer undertakes to deliver to Supplier or its subcontractors only wagons whose keepers have acceded to the “General Contract of Use for Wagons” (GCU).’
‘General Purchase Conditions’van toepassing, inclusief de daarop aangebrachte wijzigingen neergelegd in Appendix 1 bij de Framework Agreement. Artikel 8, met als kopje ‘
General’, van deze Purchase Conditions bepaalt onder meer:
Pb.L 199/40 (nauwe band met de door Nederlands recht beheerste vervoerovereenkomst) en wat de vorderingen tegen DB Schenker NL betreft op grond van artikel 4 lid 2 Rome II (gewone verblijfplaats in Nederland). Voor zover de vorderingen zijn gestoeld op zaakwaarneming is op grond van artikel 11 lid 1 en 2 Rome II tot toepasselijkheid van Nederlands recht geconcludeerd.
grieven 3 en 4maakt DB Schenker bezwaar tegen de toepasselijkheid van Nederlands recht op de buitencontractuele vorderingen. In haar visie moet dat Belgisch recht zijn. Met de toepasselijkheid van Nederlands recht op de contractuele vorderingen is zij het wel eens en, naar wordt aangenomen, ook met de hiervoor onder 6.1.2 weergegeven overwegingen in dat verband, althans is daar niet duidelijk over geklaagd.
bis-Verordening neergelegde bijzondere bevoegdheidsregel voor verbintenissen uit overeenkomst, die op de grondslag van de vordering berust en niet op de identiteit van partijen. [3] Toegevoegd wordt verder dat weliswaar voor enkele vorderingen een buitencontractuele grondslag is aangevoerd, maar dat diezelfde vorderingen, voor zover zij al daadwerkelijk als niet-contractueel kwalificeren, in vorenbedoelde zin zijn voorzien van een contractuele basis. Ook dat relativeert het belang van het debat over het toepasselijke recht met betrekking tot de niet-contractuele vorderingen.
grieven 1 en 2. De eerste grief betreft de feitenweergave door de rechtbank. Bij de herhaling van die weergave hierboven is rekening gehouden met het in deze grief verwoorde bezwaar. In de toelichting op de grief stelt DB Schenker dat DB Schenker NL haar locomotief (bedoeld zal zijn: locomotieven, want het waren er twee) - alsook de destijds bij haar in dienst zijnde machinist - voor het uitvoeren van de transportdiensten ter beschikking had gesteld aan Cobra, het hiervoor onder 2.7 bedoelde samenwerkingsverband. Daargelaten echter dat deze stelling een voldoende onderbouwing mist en daarom, tegenover de betwisting ervan door DSM, niet als feitelijk juist kan worden aangemerkt, is het - niet voor zich sprekende - belang ervan voor de relatie met DSM en/of de door DSM ingestelde vordering niet, althans onvoldoende toegelicht; meer in het bijzonder volgt er niet uit dat DSM haar vordering daardoor niet met succes tegen DB Schenker zou kunnen richten, reden waarom verder voorbijgegaan wordt aan de stelling. Met haar tweede grief maakt DB Schenker bezwaar tegen het door de rechtbank aanmerken van DB Schenker NL als feitelijk of ondervervoerder onder de tussen DB Schenker BTT en DSM gesloten vervoerovereenkomst. Niet DB Schenker NL, maar B Logistics was ten tijde van het ongeval de feitelijke vervoerder, aldus DB Schenker, die er daarbij op wijst dat de goederentrein toen onder licentie van B Logistics reed. Voor het Belgische deel van het traject kwalificeert naar haar mening daarom niet DB Schenker NL, maar B Logistics als ondervervoerder op wiens traject de schade is ontstaan, zodat DSM bij DB Schenker NL aan het verkeerde adres is.
carrier is the party rendering the agreed services [..].’
[..] de rechtbank verwerpt het verweer van DB Schenker dat de wagons geen deel uitmaken van de ten vervoer aangeboden lading. Het tegendeel blijkt uit de voor het vervoer afgegeven vrachtbrief die onderdeel uitmaakt van de processtukken.’
Services means the carriage of Goods [..]’ en voor ‘Goods’: ‘
Goods means the goods under carriage including their [..] transport devices [..].’ De verwijzing naar artikel 4 van de Sub-Agreement kan DB Schenker niet baten. Dat artikel gaat, blijkens opschrift en inhoud ervan, over het gebruik van wagons, niet over de vraag welke lading ten vervoer wordt aangeboden. DSM mocht er daarom in het kader van de onderhavige vervoerovereenkomst redelijkerwijs vanuit gaan dat de strekking van dit artikel geen andere was dan dat de door haar ten vervoer aangeboden wagons aan bepaalde kwaliteitseisen moesten voldoen; voor een andere uitleg (met toepassing van de Haviltex-maatstaf) heeft DB Schenker onvoldoende aangevoerd. Tegen deze achtergrond brengt het beroep op de vrachtbrief DB Schenker niet verder. Voor zover al DB Schenker NL met de wijze van invulling ervan bedoeld heeft tot uitdrukking te brengen dat alleen de inhoud van de wagons als ten vervoer aangeboden lading werd aangemerkt en dat de wagons werden gezien als aangewezen transportmiddelen, was dit niet in lijn met de door DSM gesloten vervoerovereenkomst en de wijze van aanbieding van de lading door DSM. Dat zou dan een onregelmatigheid in de vrachtbrief zijn, waarop tegenover DSM, die daar niet bedacht op behoefde te zijn, geen beroep kan worden gedaan; DSM mag vasthouden aan de door en met haar gesloten vervoerovereenkomst, die zag op het vervoer van door haar gevulde ketelwagons. De conclusie moet dan ook zijn dat de grief faalt. Ten overvloede wordt erop gewezen dat artikel 8:1572 BW en het daarmee overeenstemmende artikel 24 CIM voorzien in de mogelijkheid dat het te vervoeren object een op eigen wielen rollend spoorvoertuig, met of zonder eigen aandrijving, is.
grieven 6, 7 en 8hebben als uitgangspunt dat DSM alleen wagonladingen ten vervoer heeft aangeboden en de wagons zelf (slechts) als transportmiddelen heeft aangewezen. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat dit uitgangspunt onjuist is; DSM heeft door haar gevulde wagons ten vervoer aangeboden. De grieven zijn reeds om die reden ongegrond. Naar aanleiding van het beroep op de GCU (general contract for use of wagons) door DB Schenker wordt ten overvloede toegevoegd dat uit wat DB Schenker heeft aangevoerd wel blijkt dat en waarom de GCU-voorwaarden (kunnen) gelden tussen haar als spoorwegonderneming en de aangesloten eigenaars van spoorwagons, maar niet hoe die voorwaarden afbreuk zouden kunnen doen aan de vergoedingsplicht zoals die bestaat op basis van de leasecontracten tussen DSM en de wagoneigenaren. De GCU-voorwaarden kunnen daarom niet worden tegengeworpen aan DSM, die geen partij is bij de GSU. Los hiervan volgt uit wat DB Schenker heeft aangevoerd niet of onvoldoende dat de GSU-voorwaarden in dit geval tot een lagere vergoedingsplicht zouden leiden. Ook daarom brengt het beroep op de GCU-voorwaarden DB Schenker niet verder.
voor geheel of gedeeltelijk verlies en voor beschadiging van de goederen’ - en artikel 23 CIM 1999/artikel 8:1571 BW, waarin wordt gesproken over aansprakelijkheid voor ‘
schade ten gevolge van geheel of gedeeltelijk verlies of beschadiging van de zaken’.
aansprakelijk voor [..] verlies en voor beschadiging van de goederen’ versus ‘
aansprakelijk voor de schade ten gevolge van [..] verlies of beschadiging van de zaken’ - geen wezenlijk onderscheid als door
Ten onrechte heeft de rechtbank in r.o. 4.25 en r.o. 4.26 overwogen dat de in artikel 8b van de Purchase Conditions neergelegde vrijwarings- en vergoedingsverplichting meebrengt dat deze niet leidt tot een verzwaring van de aansprakelijkheid van DB Schenker BTT als voorzien in artikel 5 CIM/artikel 8:1553 BW.’In de toelichting op de grief laat DB Schenker het laatste deel uit dit citaat weg en noemt zij onjuist de ‘
conclusie van de rechtbank dat een redelijke uitleg van de vrijwarings- en vergoedingsverplichting neergelegd in artikel 8b van de Purchase Conditions meebrengt dat deze niet leidt tot een verzwaring van de aansprakelijkheid van DB Schenker Duitsland’. Dat is echter niet wat de rechtbank overweegt; de overweging dat een redelijke uitleg van bedoelde vrijwarings- en vergoedingsverplichting meebrengt dat deze niet tot een verzwaring van de aansprakelijkheid leidt staat niet op zichzelf, maar is gerelateerd aan de aansprakelijkheid van de spoorvervoerder voor schade ten gevolge van verlies of beschadiging van de vervoerde goederen tijdens het vervoer of vertraging in de aflevering zoals die voortvloeit uit de CIM/de 18e titel van Boek 8 BW. Het standpunt van DB Schenker dat die aansprakelijkheidsregeling uit de CIM/de 18e titel van Boek 8 BW een exclusief karakter heeft en bijvoorbeeld in de weg staat aan aansprakelijkheid van de vervoerder voor schade aan andere dan de vervoerde zaken is hiervoor verworpen. De grief, die op dat standpunt voortborduurt, is ongegrond.
‘General liability and indemnification’en bepaalt vervolgens dat - met inachtneming van het bepaalde in artikel 8.a van de Purchase Conditions; dus behoudens de beperking volgens dwingend vervoerrecht - DB Schenker BTT jegens DSM aansprakelijk is voor en haar dient te vrijwaren tegen onder andere alle schade, verlies, kosten, claims
‘resulting from or connected with the Purchase Order, its performance [..]’. Bij memorie van grieven (19.11) heeft DB Schenker over de Purchase Conditions opgemerkt:
‘Ervan uitgaande dat de Purchase Conditions eenzijdig door DSM opgelegde voorwaarden zijn, is in deze in beginsel beslissend welke betekenis DB Schenker Duitsland aan die bepalingen mocht toekennen en ook heeft toegekend’. De juistheid van dit - niet nader toegelichte en op voorhand niet erg aannemelijke - uitgangspunt is door DSM echter gemotiveerd betwist. Omdat DB Schenker er daarna niet meer op is teruggekomen, wordt voorbijgegaan aan haar zojuist bedoelde opmerking. Overigens mag duidelijk zijn dat voor de uitleg van de Purchase Conditions, en meer in het bijzonder ook artikel 8.b ervan, de Haviltex-maatstaf bepalend is. Een redelijke uitleg overeenkomstig die maatstaf van bedoeld artikel 8.b - dat de vergoedingsplicht ruim en in heldere bewoordingen omschrijft - leidt tot de conclusie dat DB Schenker BTT aansprakelijk is voor schade en kosten waarvan DSM in deze procedure vergoeding vordert. De CIM en de 18e titel van Boek 8 BW staan aan die aansprakelijkheid en aan toerekening niet in de weg. Het door DB Schenker gevoerde verweer biedt onvoldoende aanknopingspunten voor een (andere) uitleg zoals door haar bepleit. Meer in het bijzonder geldt dat ook voor het verweer dat artikel 8.b slechts een basis voor vergoeding biedt ten aanzien van schade en kosten waarvoor DSM jegens derden naar het toepasselijke recht aansprakelijk is en/of waarvoor verzekeringsdekking bestaat. Voor een dergelijke beperking/begrenzing van de vergoedingsplicht bestaat geen goede grond; die is ook niet gelegen in de in artikel 8.b en Appendix 9 beschreven verzekeringsplicht. Artikel 8.b koppelt de vergoedingsplicht immers niet aan het bestaan van aansprakelijkheid van DSM of van verzekeringsdekking voor die aansprakelijkheid, terwijl andersom Appendix 9, die over de verzekeringsplicht gaat, nu juist bepaalt dat de plicht van DB Schenker BTT om te voorzien in de opgesomde verzekeringen haar overige verplichtingen uit de Framework Agreement en elke afzonderlijke Purchase Order onverlet laat.
grief 11maakt DB Schenker bezwaar tegen overweging 4.31 van het vonnis voor zover inhoudende dat DB Schenker NL zeggenschap had over de gedragingen van de machinist waarin diens fout was gelegen. De rechtbank heeft die overweging onder meer gekoppeld aan de vaststelling dat de machinist in dienst was van DB Schenker NL en zijn taak - het besturen van haar locomotief of locomotieven van Maastricht naar Terneuzen - in opdracht van DB Schenker NL vervulde. Die vaststelling wordt door DB Schenker niet betwist, maar is volgens haar niet relevant; waar het haars inziens om gaat is dat tussen DB Schenker NL en NMBS Logistics een overeenkomst bestond, meebrengende dat de machinist zijn werkzaamheden verrichtte onder verantwoordelijkheid van B. Logistics, die ook een instructiebevoegdheid had. Niet DB Schenker NL, maar B. Logistics was daarom degene die - naar Belgisch recht - het feitelijk gezag over die werkzaamheden uitoefende, aldus DB Schenker, die hieraan toevoegt dat dit naar Nederlands recht niet anders is, aangezien DB Schenker functioneerde als uitlener, te weten degene die de machinist via Cobra aan B. Logistics ter beschikking had gesteld. De derde (in casu B Logistics) aan wie door de formele werkgever (DB Schenker Nederland) personeel ter beschikking is gesteld, is ex artikel 6:170 BW aansprakelijk, als hij aan de overeenkomst met de (formele) werkgever het recht ontleende om aan de ter beschikking gestelde ondergeschikte instructies te geven.
grieven 12 en 13zijn gericht tegen 4.31, 4.33 en 4.34 van het vonnis. Daarin overweegt de rechtbank dat - gelet op wat er in de rapportage van het Belgische Onderzoeksorgaan voor Ongevallen en Incidenten op het Spoor is vermeld over een (voorspelbaar) hoog vermoeidheidsniveau van de machinist op de dag van het ongeval na eerdere nachtdiensten - aannemelijk is dat de inzet door DB Schenker NL van de machinist voor dit (nachtelijke) vervoer de kans op de fout heeft vergroot,
Grief 14is gericht tegen 4.41 van het vonnis, waarin de rechtbank overweegt dat en waarom DB Schenker de door DSM gemaakte kosten ter voorkoming of beperking van de schade die door de ontsporing was en dreigde te ontstaan moet vergoeden.
‘In all cases the DSM emergency telephone number will be included in the CIM document.’
Deze verzekering, zoals gebruikelijk, dekt geen aansprakelijkheid voor, kort gezegd lading gerelateerde schade’. DSM heeft hierover bij memorie van antwoord terecht opgemerkt dat onduidelijk is wat in dit verband wordt bedoeld met ‘lading gerelateerde schade’. Verder heeft DSM herhaald dat de polissen nu juist bij uitstek bedoeld waren voor het geval er bij de transporten - van wagons, gevuld met uiterst giftige stoffen, ook door en langs woongebieden - onverhoopt iets mis zou gaan: dus voor calamiteiten en daarmee gepaard gaande kosten, waaronder opruimings- en saneringskosten en uitdrukkelijk ook ‘environmental damages’ als hier aan de orde. DB Schenker is hier niet inhoudelijk op ingegaan. Wat zij ter toelichting op de grief heeft aangevoerd kan niet worden aangemerkt als een voldoende gemotiveerde betwisting van deze strekking van de verzekeringsplicht. Evenmin heeft zij gemotiveerd ontkend dat de door DSM gemaakte kosten en geleden schade gedekt zouden zijn ingeval van een correcte nakoming van de verzekeringsplicht. Al met al leidt dit tot een ongegrondverklaring van de grief.