ECLI:NL:HR:2002:AD8170

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/079HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • J.B. Fleers
  • A.G. Pos
  • D.H. Beukenhorst
  • P.C. Kop
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van reder voor schade door verloren containers op zee

In deze zaak heeft de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het ministerie van Verkeer en Waterstaat, KMT (Kuwait Maritime Transport Co.) en ABN AMRO BANK N.V. gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam. De Staat vorderde schadevergoeding voor de kosten van opsporing en berging van een container met trichloorphon, die verloren was gegaan tijdens de vaart van het schip Danah. De Rechtbank heeft de Staat in eerste aanleg toegelaten te bewijzen dat de Danah in strijd met de eisen van goed zeemanschap heeft gevaren, wat leidde tot het verlies van de containers. KMT en de bank hebben de vordering bestreden en KMT heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in zijn arrest van 25 november 1999 het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling. De Staat heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen dit arrest. In cassatie is de vraag aan de orde of KMT als reder aansprakelijk kan worden gehouden voor de kosten van opsporing en berging van de container, en of de bankgarantie die door ABN AMRO was afgegeven vervallen is.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat KMT in haar hoedanigheid van reder niet aansprakelijk is voor de kosten van opsporing en berging, omdat de verplichting tot het verwijderen van een storende zaak rust op de eigenaar van die zaak. De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat de vordering tot vanwaardeverklaring niet tijdig is ingesteld, waardoor de bankgarantie is vervallen. Het beroep in cassatie is verworpen, en de Staat is veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

8 maart 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/079HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN, ministerie van Verkeer en Waterstaat, zetelende te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
1. de rechtspersoon naar het recht van haar vestigingsplaats KUWAIT MARITIME TRANSPORT CO., gevestigd te Kuwait City, Koeweit,
2. ABN AMRO BANK N.V., gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft bij exploit van 26 juni 1990 verweersters in cassatie - verder te noemen: KMT en de bank - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam. Na wijziging van eis heeft de Staat gevorderd, ten aanzien van KMT voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, (1) het door de Staat op 24 juni 1989 gelegde conservatoire (vreemdelingen)beslag op het m.s. Danah (alsnog) van waarde te verklaren alsmede (2) KMT en de bank te veroordelen, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, aan de Staat te betalen de som van ƒ 1.706.732,60, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening.
KMT en de bank hebben de vordering bestreden.
Bij tussenvonnis van 25 juni 1997 heeft de Rechtbank de Staat toegelaten te bewijzen dat de Danah heeft gevaren in strijd met de eisen van goed zeemanschap, alsmede dat de containers ten gevolge van deze wijze van varen overboord zijn geslagen.
Tegen dit vonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. In hoger beroep heeft de Staat zijn vordering vermeerderd in dier voege dat hij tevens een verklaring voor recht vorderde dat KMT en de bank aansprakelijk zijn voor de door de Staat gemaakte (redelijke) kosten terzake opsporing en berging van de container trichloorphon en de in de gemeente Warffum aangespoelde container.
KMT heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 25 november 1999 heeft het Hof in beide beroepen het vonnis waarvan beroep bekrachtigd, en de zaak naar de Rechtbank verwezen teneinde verder te worden afgedaan.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
KMT en de bank hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan, deels veronderstellenderwijs, worden uitgegaan van het volgende.
(i) Op 14 februari 1989 heeft het aan KMT in eigendom toebehorende en door haar gerede m.s. Danah, varende op de Noordzee richting Hamburg, op ongeveer 10 mijl ten noorden van Ameland - en derhalve binnen de grenzen van de territoriale zee - acht aan dek geladen containers verloren.
(ii) Een van deze containers bevatte ijzeren drums trichloorphon, een pesticide; een andere container bevatte kamfer.
(iii) De Staat heeft, met toepassing van de Wrakkenwet, maatregelen genomen tot opsporing en berging van de container met trichloorphon, waarbij tevens, doch tevergeefs, is uitgezien naar de container met kamfer. De container met trichloorphon is op 20 juni 1989 geborgen. De drums verkeerden in redelijke staat.
(iv) Het vrijkomen van de trichloorphon zou in de Noordzee zoveel schade voor mens en milieu teweegbrengen, dat tot opsporing en berging van de desbetreffende container diende te worden overgegaan. Opsporing en berging waren voorts noodzakelijk ter voorkoming van gevaar voor de scheepvaart.
(v) Ter opheffing van het beslag, dat de Staat tot zekerheid van het verhaal van zijn onderhavige vordering op 24 juni 1989 ten laste van KMT op de Danah had doen leggen, heeft de bank op of omstreeks 28 juni 1989 een bankgarantie afgegeven voor een maximumbedrag van ƒ 2.000.000,--.
3.2 De Staat heeft in eerste aanleg gevorderd KMT en de bank hoofdelijk te veroordelen tot betaling van ƒ 1.706.732,60 als door hem geleden schade in verband met de noodzakelijke kosten van opsporing en berging van de container met trichloorphon; bij conclusie van repliek, genomen op 14 september 1994, vorderde de Staat tevens vanwaardeverklaring van het door hem op de Danah gelegde conservatoire (vreemdelingen)beslag. In cassatie is, voorzover het gaat om de vordering tegen KMT, nog slechts aan de orde de subsidiaire grondslag daarvan, te weten dat op KMT, als reder en centraal aansprakelijke figuur in het zeerecht, de plicht rustte de container met trichloorphon te verwijderen op grond van art. 1401 (oud) BW.
De Rechtbank heeft dit standpunt verworpen, kort gezegd op grond van haar oordeel dat de verplichting tot het verwijderen van een storende zaak, althans tot het vergoeden van de kosten van verwijdering daarvan alleen rust op de eigenaar van die zaak. Zij heeft voorts geoordeeld dat de vordering tegen de bank zal worden afgewezen omdat de vordering tot vanwaardeverklaring niet tijdig - dat wil zeggen: niet binnen de tussen partijen rechtsgeldig overeengekomen verlengde termijn - is ingesteld, ten gevolge waarvan de door de bank ter opheffing van het beslag afgegeven bankgarantie is komen te vervallen, en heeft ten slotte de Staat toegelaten te bewijzen dat de Danah heeft gevaren in strijd met de eisen van goed zeemanschap, alsmede dat de containers ten gevolge van deze wijze van varen overboord zijn geslagen.
3.3 In hoger beroep heeft het Hof de grieven I en IV van de Staat, onderscheidenlijk betrekking hebbend op de verwerping van de subsidiaire grondslag van de tegen KMT gerichte vordering en op het oordeel dat de vordering tegen de bank zou worden afgewezen, verworpen. Evenals de Rechtbank oordeelde het Hof a) dat KMT in de hoedanigheid van reder/vervoerder niet aansprakelijk was voor de door de Staat gemaakte kosten van opsporing en berging en b) dat de door de bank verstrekte bankgarantie vervallen is nu de vordering tot vanwaardeverklaring niet binnen de verlengde termijn maar eerst bij repliek is ingesteld.
3.4.1 Middel I, dat evenals het Hof - terecht - uitgaat van toepasselijkheid van het te dezen vóór 1992 geldende recht, keert zich tegen het hiervoor in 3.3 onder a) vermelde oordeel. Naar het middel onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 7 mei 1982, nr. 11833, NJ 1983, 478, alsmede 4 november 1988, nr. 13299, NJ 1989, 854, en 14 oktober 1994, nr. 15437, NJ 1995, 720, betoogt, rust in een geval als het onderhavige niet alleen op de eigenaar van het op de bodem van de territoriale zee terechtgekomen voorwerp, maar ook op de reder/vervoerder de plicht dat voorwerp te verwijderen en handelt ook die reder/vervoerder jegens de Staat onrechtmatig indien hij niet tot verwijdering overgaat.
3.4.2 In de door het middel genoemde arresten is aanvaard dat de eigenaar van een voorwerp dat terechtkomt op het perceel van een ander of op de bodem van een vaarwater, ook al valt hem daarvan geen verwijt te maken, terstond nadat hij van de situatie op de hoogte is gekomen, jegens die ander onderscheidenlijk de beheerder van dat vaarwater gehouden is dat voorwerp te verwijderen en door dat na te laten jegens die ander onderscheidenlijk die beheerder onrechtmatig handelt; met dien verstande dat, indien het gaat om een op de bodem van een vaarwater terechtgekomen voorwerp, voor toepassing van deze regel in beginsel vereist is dat de gevaren verbonden aan het niet verwijderen zo groot zijn dat zij de beheerder
redelijkerwijs tot verwijdering noopten.
De in genoemde arresten aangenomen aansprakelijkheid van de eigenaar van de "inbreukmakende" zaak berust op de opvatting dat deze door na te laten die zaak te verwijderen handelt in strijd met de door hem in die hoedanigheid in het maatschappelijk verkeer jegens eens anders goederen in acht te nemen zorgvuldigheid. Een soortgelijke zorgvuldigheidsplicht rust echter niet op degene die, zoals KMT, de "inbreukmakende" zaak toen deze overboord sloeg slechts als reder/vervoerder onder zich had. Hierop stuiten alle klachten van het middel af.
3.5.1 Middel II keert zich met een zestal klachten tegen het hiervoor in 3.3 onder b) vermelde oordeel van het Hof.
3.5.2 In het arrest van de Hoge Raad van 16 oktober 1981, nr. 11840, NJ 1983, 778, is de regel geformuleerd, dat het voorschrift van art. 770 lid 1 (oud) Rv., inhoudende dat ten minste de vordering tot vanwaardeverklaring binnen acht dagen na de beslaglegging moet worden ingesteld, ook geldt wanneer een vreemdelingenbeslag op grond van een overeenkomst tussen de schuldeiser en diens schuldenaar door zekerheid is vervangen, zij het dat niet-inachtneming van dat voorschrift dan leidt tot verval van rechtswege van de gestelde zekerheid. In de klachten II (i) tot en met II (v) wordt vanuit verschillende invalshoeken betoogd dat deze regel hier toepassing mist.
Gelet op de met het voorschrift van art. 770 lid 1 (oud) Rv. beoogde bescherming van de belangen van de schuldenaar valt, anders dan het middel bepleit, niet in te zien waarom voormelde regel slechts zou gelden in het geval dat de buiten Nederland woonachtige of gevestigde schuldenaar door het beslag gedwongen wordt in Nederland over de hoofdvordering te procederen, en dus niet in het zich hier voordoende geval dat de Nederlandse rechter ook op grond van art. 126 lid 3 en lid 7 (oud) Rv. bevoegd was van de hoofdvordering kennis te nemen. Voorzover het middel voorts inhoudt dat de hiervoor bedoelde bescherming ook reeds wordt geboden indien, zoals hier het geval is, de hoofdvordering binnen de overeengekomen termijn is ingesteld, miskent het dat het bij de beoordeling van de vordering tot vanwaardeverklaring mede gaat om de vraag of de voor het leggen van beslag geldende formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen. Voor het overige steunen de klachten op de in de feitelijke instanties niet door de Staat ingenomen stelling dat in de tekst van de bankgarantie besloten ligt dat deze slechts vervalt indien de hoofdvordering niet binnen de gestelde termijn aanhangig is gemaakt. Deze stelling kan echter niet voor het eerst in cassatie worden aangevoerd omdat de beslissing daaromtrent een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is. Ook in zoverre kunnen de klachten derhalve niet tot cassatie leiden.
3.5.3 De klacht onder II (vi) faalt reeds omdat het niet tijdig instellen van een vordering tot vanwaardeverklaring niet een gebrek in de dagvaarding als bedoeld in art. 92 lid 1 (oud) Rv. oplevert.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van KMT en de bank begroot op € 4.314,18 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 8 maart 2002.