ECLI:NL:GHDHA:2018:957

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
25 april 2018
Zaaknummer
22-005285-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorbereiding van moord en bedreiging van ex-schoonvader

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van zijn ex-schoonvader en aan voorbereiding van moord. De verdachte, geboren in 1979, heeft op 8 augustus 2017 te Gouda met messen naar de woning van zijn ex-schoonvader gegaan met de intentie om hem te vermoorden. Toen zijn ex-schoonvader niet naar buiten kwam, bedreigde de verdachte hem met de dood door te roepen dat hij de volgende keer een mes in zijn hart zou steken. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, maar het hof heeft deze straf herzien. Het hof achtte de kans op recidive groot en heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Daarnaast zijn er bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een contactverbod met de ex-schoonvader. Het hof heeft in zijn overwegingen rekening gehouden met de emotionele toestand van de verdachte en zijn borderline persoonlijkheidsstoornis, maar heeft geconcludeerd dat zijn gedrag ernstige gevolgen heeft gehad voor de veiligheid van anderen. De verdachte is niet eerder onherroepelijk veroordeeld voor soortgelijke feiten, maar het hof achtte het recidiverisico hoog, gezien de omstandigheden en de verklaringen van de verdachte.

Uitspraak

PROMIS
Rolnummer: 22-005285-17
Parketnummer: 09-827473-17
Datum uitspraak: 25 april 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 4 december 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1979,
thans gedetineerd in de [PI].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 11 april 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 3 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar. Aan het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf zijn bijzondere voorwaarden verbonden, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep. De bijzondere voorwaarden zijn dadelijk uitvoerbaar verklaard. Voorts is de benadeelde partij, gelet op de vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde, niet-ontvankelijk verklaard.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 3 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en mitsdien mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover aan het inhoudelijk oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 08 augustus 2017 te Gouda ter voorbereiding van het te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord (artikel 289 Wetboek van Strafrecht), althans een te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, opzettelijk één of meer mes(sen) kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf, heeft verworven en/of vervaardigd en/of ingevoerd en/of doorgevoerd en/of uitgevoerd en/of voorhanden heeft gehad;
2.
hij op of omstreeks 08 augustus 2017 te Gouda [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [aangever] dreigend de woorden toe te voegen "Een volgende keer steek ik je/hem in je hart" en/of dreigend schriftelijk de woorden toe te voegen "Kijkt u alstublieft goed naar uw oogappel, als ik haar verpletter", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis zal worden vernietigd, dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar met bijzondere voorwaarden, zoals omschreven in het vonnis waarvan beroep, welke voorwaarden dadelijk uitvoerbaar dienen te worden verklaard. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting een gedeeltelijke vrijspraak gevorderd van feit 2, voor zover dat ziet op de schriftelijke bedreiging.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Deelvrijspraak schriftelijke bedreiging
Met de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen de schriftelijke bedreiging zoals aan de verdachte onder 2 is ten laste gelegd. De verdachte zal van dat gedeelte van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Bewijsoverwegingen
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – conform de door haar overgelegde pleitnotitie - op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 1 en 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent – grotendeels met de rechtbank – het volgende.
Feit 2
Op 8 augustus 2017 werd de verdachte schreeuwend en met een mes in zijn hand aangetroffen voor de woning van aangever [aangever] aan de [adres] te Gouda. [1] Verbalisanten hebben de verdachte daarop aangehouden. Op het moment dat de verdachte bij het politievoertuig aankwam, draaide hij zich om in de richting van de woning van [aangever] en schreeuwde hij: “Een volgende keer steek ik hem in je hart”. [2] De verdachte heeft bij de rechter-commissaris daarover verklaard dat hij in alle staten was en dat hij dit in zijn emotie heeft gezegd. [3] Aangever [aangever] heeft verklaard dat hij bang is dat de verdachte hem wat aan zal doen en dat hij het gevoel heeft dat hij niet meer veilig op straat kan lopen. [4]
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een bedreiging. Zij heeft daartoe aangevoerd dat bij aangever [aangever] geen redelijke vrees is ontstaan dat de verdachte hem om het leven zou brengen omdat [aangever] de woordelijke bedreiging niet heeft gehoord op het moment dat de verdachte deze uitte.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat er in casu sprake is van een bedreiging. Gelet op de bewoordingen die de verdachte heeft gebruikt, in de context van de omstandigheid dat de verdachte kort daarvoor met een mes voor de woning van aangever stond, is het hof van oordeel dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij aangever de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen, en dat de opzet van de verdachte hier ook op gericht was. De verdachte heeft de genoemde woorden in het openbaar, in de richting van de woning van aangever geschreeuwd, terwijl aangever uit het raam hing. [5] Hieruit volgt dat hij wilde bereiken dat aangever op de hoogte zou raken van de bedreiging. Dat [aangever] op het moment zelf de uitlatingen van de verdachte niet heeft gehoord doet niets af aan de bedreigende aard daarvan. Uit het dossier blijkt immers dat [aangever] - voor zijn eigen veiligheid - naderhand door de politie op de hoogte is gesteld van de bedreiging en dat hij vervolgens aangifte heeft gedaan omdat hij zich niet veilig voelde en de verdachte gevaarlijk achtte.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep – conform de door haar overgelegde pleitnotitie – aangevoerd dat de verdachte de bedreiging pas tijdens het transport (in het transportvoertuig) heeft geuit en derhalve niet in de openbaarheid. De raadsvrouw baseert dit standpunt op het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door verbalisant [verbalisant] (dossier pagina 41). In dit proces-verbaal relateert de verbalisant dat bij de debriefing bleek dat de verdachte tijdens het vervoer naar het politiebureau tegen de vervoerende verbalisanten heeft gezegd dat hij zijn ex-schoonvader, [aangever], zou gaan doodsteken. Het hof overweegt het volgende.
Het voorgaande is niet in tegenspraak met de bevindingen van de verbalisanten die de verdachte hebben aangehouden en die de bedreiging hebben gehoord die de verdachte heeft geuit toen hij nog buiten het politievoertuig stond. Blijkens dit proces-verbaal van aanhouding (dossier pagina 17) is de verdachte vervolgens door collega’s (
het hof begrijpt: andere verbalisanten dan degenen die de verdachte hebben aangehouden en daarvan genoemd proces-verbaal hebben opgemaakt) het voertuig in gedirigeerd. Het is mogelijk dat de verdachte vervolgens – tijdens het transport – nog andere uitlatingen over zijn ex-schoonvader heeft gedaan, welke niet aan hem ten laste zijn gelegd. Het hof verwerpt het verweer en bezigt het proces-verbaal van aanhouding voor het bewijs van de tenlastegelegde bedreiging.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigende bewezen dat de verdachte zich op 8 augustus 2017 schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van [aangever].
Feit 1
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 11 april 2018 verklaard dat hij nooit de bedoeling heeft gehad om [aangever] iets aan te doen en dat hij de messen bij zich had om [aangever] af te schrikken en – indien [aangever] toch naar buiten zou komen en hem aan zou vallen – zich tegen [aangever] te kunnen verdedigen.
Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of het onder 1 tenlastegelegde feit kan worden bewezen, allereerst beoordeeld moet worden of de messen afzonderlijk dan wel gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig konden zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik daarvan voor ogen had (HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0213, HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1503 en HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3081).
Uit het onderzoek ter terechtzitting volgt dat de verdachte, zoals vermeld onder feit 2, op 8 augustus 2017 op de [adres] in Gouda werd aangehouden nadat hij, met een mes in zijn hand, schreeuwend op straat voor de woning van [aangever] stond. [6] Uit nader onderzoek bleek dat de verdachte een vleesmes van 33 centimeter lang in zijn hand had, waarvan het lemmet 22 centimeter lang was. [7] [8] In zijn auto werd op de bijrijdersstoel nog een mes aangetroffen. [9] Over de messen die de verdachte bij zich had verklaarde hij dat één van de messen langer dan vijf centimeter was, dus als je daar iemand mee zou steken zou het mes diep gaan. [10]
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de messen die de verdachte voorhanden heeft gehad - elk afzonderlijk - naar hun uiterlijke verschijningsvorm dienstig konden zijn – mede gelet op het daarvan gemaakte gebruik door de verdachte – voor de misdrijven genoemd in de tenlastelegging van feit 1.
Vervolgens moet het hof vaststellen of de verdachte ten tijde van het voorhanden hebben van de messen een misdadig doel voor ogen had, en zo ja, welk doel dit is geweest.
De verdachte heeft voor zijn aanhouding op 8 augustus 2017 gepoogd een brief bij [aangever] in de brievenbus te doen, maar heeft de brief in een verkeerde brievenbus gestopt. [11] De verdachte heeft in deze brief geschreven dat hij niet meer met [aangever] hoeft te praten. [12] Over deze brief heeft de verdachte bij de politie verklaard dat hij deze heeft geschreven omdat zij niet meer hoefden te praten en omdat hij [aangever] uit de tent wilde lokken. Ook verklaarde de verdachte dat ‘die man’ het licht in zijn ogen niet verdient. [13]
Toen de verdachte werd aangehouden riep hij in de richting van de woning van [aangever]: ‘Een volgende keer steek ik hem in je hart’. De ter plaatste aanwezige verbalisanten hebben verklaard dat de verdachte een bezeten indruk maakte. [14] Bij zijn voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie heeft de verdachte verklaard dat hij bewust naar de woning van [aangever] is gegaan en dat hij twee messen bij zich had. Hij heeft aangebeld bij de woning, maar [aangever] is niet naar buiten gekomen. Als [aangever] wel naar buiten was gekomen dan had hij [aangever] echt doodgemaakt, zo verklaart de verdachte. [15] Bij de rechter-commissaris heeft de verdachte bevestigd dat hij dit heeft gezegd. [16] Ook bij de politie heeft de verdachte verklaard dat hij de messen bij zich had om hem [[aangever]] dwars door zijn hart te steken. [17]
De verdachte heeft tevens bij de politie verklaard dat hij dit de afgelopen 4,5 jaar heeft bedacht. [18] De verdachte wilde, naar eigen zeggen, zorgen dat hij
(het hof begrijpt: [aangever])onder de grond terecht zou komen. [19]
De verdachte heeft verklaard dat hij - als hij vrij zou komen – gelijk naar de woning van [aangever] zou gaan. [20] Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij bovengenoemde brief al twee dagen voor zijn aanhouding in de brievenbus had gegooid.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat hij de brief voor [aangever] expres bij diens buurman in de brievenbus heeft gestopt, acht het hof, gelet op de inhoud van de brief, ongeloofwaardig.
Voorts heeft de verdachte – naar eigen zeggen - op de bewuste dag twee uur voor de woning van [aangever] gestaan en gewacht tot deze naar buiten kwam. Deze verklaring heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep herhaald. Bovendien heeft de verdachte ter terechtzitting verklaard dat als [aangever] hem zag, hij er zeker van was dat [aangever] hem zou aanvallen. [21] Bij de politie heeft de verdachte verklaard dat hij, nadat hij [aangever] zou hebben gestoken, zou blijven staan tot de politie kwam. Weglopen zou dan geen zin hebben, aldus de verdachte. Ook zou hij beseft hebben dat zijn leven dan voorbij zou zijn en dat zijn zoon dan een vader zou hebben gehad die zijn opa had vermoord. [22]
Het hof is – met de rechtbank - van oordeel dat uit alle omstandigheden en de eigen verklaringen van de verdachte volgt dat de verdachte bewust de confrontatie met [aangever] zocht, zodat hij de gelegenheid kreeg om [aangever] te steken. Gelet op de verklaringen van de verdachte is het hof voorts van oordeel dat het opzet van de verdachte gericht was op de dood van [aangever].
Uit de tijdspanne die de verdachte beschrijft en hetgeen hij daarover heeft verklaard leidt het hof tenslotte af dat de verdachte zich rekenschap heeft kunnen geven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en ook daadwerkelijk die afweging meermalen heeft gemaakt. Zelfs nadat hij was aangehouden, heeft de verdachte nog volhardt in zijn voornemen.
Dit alles meewegende concludeert het hof dat de verdachte ten tijde van het voorhanden hebben van de messen het plegen van een moord voor ogen had.
Het alternatieve scenario van zelfverdediging dat de raadsvrouw heeft aangevoerd komt naar het oordeel van het hof niet overeen met de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Dat de verdachte heeft gehandeld uit grootspraak dan wel bangmakerij blijkt niet uit de eigen verklaringen van de verdachte en acht het hof, gelet op alle voornoemde omstandigheden, ook overigens niet aannemelijk. Dit wordt naar het oordeel van het hof tevens weersproken door hetgeen verbalisanten hebben gerelateerd, te weten dat de verdachte tijdens zijn aanhouding een bezeten indruk maakte, zijn ogen wijd openstonden en zij sterk het gevoel hadden dat de verdachte zijn woorden tot uiting wilde brengen.
Ook het standpunt van de raadsvrouw dat de verdachte de messen had meegenomen om [aangever] af te schrikken, zoals de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, acht het hof niet aannemelijk. Het hof merkt hierbij op dat deze verklaring niet strookt met de eerdere verklaring van de verdachte, namelijk dat hij wilde dat [aangever] naar beneden zou komen. [23] Het hof houdt de verdachte aan zijn hiervoor genoemde en voor het bewijs gebezigde verklaringen.
De raadsvrouw heeft voorts nog aangevoerd dat (een gedeelte van) de verklaring van de verdachte bij de politie op 8 augustus 2017 van het bewijs dient te worden uitgesloten, nu de verdachte het proces-verbaal van bevindingen dat na dit verhoor is opgemaakt en waarin de verbalisant aangeeft dat
per abuistweemaal een vraagteken is opgenomen, daar waar een punt hoort te staan, niet (mede) heeft ondertekend. Het hof verwerpt dit verweer, reeds omdat het een proces-verbaal van bevindingen op ambtseed betreft.
Al het voorgaande in ogenschouw genomen is aldus bewezen dat de messen bestemd waren tot het begaan van moord. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereiding van moord.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks08 augustus 2017 te Gouda ter voorbereiding van het te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord
(artikel 289 Wetboek van Strafrecht),
althans een te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld,opzettelijk
één of meermes
(sen
),kennelijk bestemd tot het
in verenigingbegaan van dat misdrijf,
heeft verworven en/of vervaardigd en/of ingevoerd en/of doorgevoerd en/of uitgevoerd en/ofvoorhanden heeft gehad;
2.
hij op
of omstreeks08 augustus 2017 te Gouda [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht
en/of met zware mishandeling, door die [aangever] dreigend de woorden toe te voegen "Een volgende keer steek ik
je/hem in je hart"
en/of dreigend schriftelijk de woorden toe te voegen "Kijkt u alstublieft goed naar uw oogappel, als ik haar verpletter", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:

voorbereiding van moord.

Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging van zijn ex-schoonvader en aan voorbereiding van moord. De verdachte is met messen naar de woning van zijn ex-schoonvader gegaan met het doel om zijn ex-schoonvader te vermoorden. Toen deze niet naar buiten kwam, heeft de verdachte zijn ex-schoonvader bedreigd met de dood door te roepen dat hij de volgende keer een mes in zijn hart zou steken. De verdachte heeft zich bij het plegen van deze feiten uitsluitend laten leiden door zijn emoties en afkeer van zijn ex-schoonvader. Dat de emoties bij de verdachte ten tijde van de gepleegde feiten door allerlei omstandigheden hoog waren opgelopen, doet niet af aan de ernst van de feiten. Met zijn handelen heeft de verdachte niet alleen voor het slachtoffer, maar ook voor omstanders een zeer angstige en bedreigende situatie veroorzaakt. Feiten als de onderhavige brengen gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving teweeg.
Blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 26 maart 2018 is de verdachte niet eerder onherroepelijk veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten.
Het hof heeft acht geslagen op de Pro Justitia rapportage betreffende de verdachte d.d. 16 november 2017. Uit dit rapport blijkt dat de verdachte lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis, welke heeft geleid tot een aantal functiebeperkingen, zoals omschreven in genoemde rapportage. Hierdoor is de verdachte verminderd in staat geweest om zijn gedrag te beheersen en het ontoelaatbare van zijn gedrag in te zien of over de gevolgen hiervan voor het slachtoffer na te denken en vervolgens een andere gedragswijze te kiezen. De onderzoeker, psycholoog drs. R.K.F. Lemmens, adviseert om het ten laste gelegde in een verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Het hof volgt deze conclusie en maakt deze tot de zijne.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit – een en ander zoals verwoord in de door haar overgelegde pleitnotitie - de verdachte te plaatsen bij Exodus te Groningen voor een intramurale behandeling. Exodus heeft aangegeven dat de verdachte tussen 25 april 2018 en 4 mei 2018 geplaatst zou kunnen worden. Het hof overweegt het volgende.
Als de verdachte in de door Exodus voorgestelde periode intramuraal zal worden opgenomen, betekent dit dat de verdachte een aanzienlijk deel van de aan hem op te leggen gevangenisstraf niet kan ondergaan, teneinde zijn behandeling bij Exodus te volgen. Het hof acht dat in dit stadium, gelet op de ernst van de feiten, niet wenselijk.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Aan het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf zal het hof bijzondere voorwaarden verbinden, zoals die ook door de rechtbank zijn opgelegd.
Nu de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven die waren gericht tegen en gevaar hebben veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, te weten dat van zijn ex-schoonvader, de verdachte nog steeds niet op goede voet staat met het slachtoffer en het recidiverisico op basis van de beschikbare informatie en uit de verklaring van de verdachte zelf bij de politie, dat hij - als hij vrij zou komen – gelijk naar de woning van [aangever] zou gaan, als hoog wordt ingeschat, is het hof van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Daarbij betrekt het hof dat de verdachte ook thans de laakbaarheid van zijn handelen niet lijkt in te zien. Gelet op de genoemde omstandigheden zal het hof aan het voorwaardelijk gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf een proeftijd van drie jaar verbinden en zal hij bevelen dat de hierna op grond van art. 14c Sr te stellen voorwaarden en het op grond van art. 14d Sr uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 46, 57, 285 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
8 (acht) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.

Stelt als bijzondere voorwaarden dat:

- de verdachte gedurende de proeftijd geen contact legt of laat leggen - direct of indirect - met [aangever] (geboren op [geboortejaar] 1957) en [ex-echtgenote] (geboren op [geboortejaar] 1982), ten aanzien van [ex-echtgenote]]:
zolang de reclassering dit verbod noodzakelijk acht;
- de verdachte zich gedurende de proeftijd niet bevindt in Gouda;
- de verdachte zich meldt bij Reclassering Palier op het adres Johanna Westerdijkplein 40 te Den Haag of een soortgelijke instelling in een andere stad in Nederland, en zich gedurende de proeftijd op door de reclassering te bepalen tijdstippen blijft melden bij deze instelling, zo frequent en zo lang de reclassering dat noodzakelijk acht;
- de verdachte zich gedurende de proeftijd onder behandeling stelt van PsyQ, de Viersprong, De Waag of een soortgelijke zorgverlener, op de tijden en plaatsen als door of namens die instelling aan te geven;
Beveelt dat voormelde voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht,
dadelijk uitvoerbaarzijn.
Geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. I.P.A. van Engelen,
mr. R.F. de Knoop en mr. O.E.M. Leinarts, in bijzijn van de griffier mr. S. Johannes.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 25 april 2018.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van aanhouding verdachte d.d. 8 augustus 2017, blz. 16.
2.Proces-verbaal van aanhouding verdachte d.d. 8 augustus 2017, blz. 17.
3.Proces-verbaal van verhoor van verdachte, op 11 augustus 2017 opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris en de griffier van de Rechtbank Den Haag, blz. 2 onder punt 6.
4.Proces-verbaal van aangifte [aangever] d.d. 9 augustus 2017, blz. 35.
5.Proces-verbaal van aanhouding verdachte d.d. 8 augustus 2017, blz. 17.
6.Proces-verbaal van aanhouding verdachte d.d. 8 augustus 2017, blz. 16.
7.Proces-verbaal van aanhouding verdachte d.d. 8 augustus 2017, blz. 17 en foto blz. 22.
8.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 augustus 2017, blz. 43.
9.Proces-verbaal van aanhouding verdachte d.d. 8 augustus 2017, blz. 17 en foto blz. 21.
10.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 9 augustus 2017, blz. 67.
11.Proces-verbaal van verhoor van verdachte, op 11 augustus 2017 opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris en de griffier van de Rechtbank Den Haag, blz. 2 onder punt 5.
12.Een geschrift, te weten een brief geschreven door verdachte en gericht aan [aangever], blz. 39.
13.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 8 augustus 2017, blz. 64.
14.Proces-verbaal van aanhouding verdachte d.d. 8 augustus 2017, blz. 17.
15.Proces-verbaal van voorgeleiding verdachte d.d. 8 augustus 2017, blz. 24.
16.Proces-verbaal van verhoor van verdachte, op 11 augustus 2017 opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris en de griffier van de Rechtbank Den Haag, blz. 2 onder punt 6.
17.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 8 augustus 2017, blz. 64; proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 september 2017, blz. 115.
18.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 8 augustus 2017, blz. 64; proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 september 2017, blz. 115.
19.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 9 augustus 2017, blz. 72.
20.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 8 augustus 2017, blz. 64; proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 september 2017, blz. 115.
21.De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 20 november 2017.
22.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 9 augustus 2017, blz. 66.
23.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 9 augustus 2017, blz. 73.