ECLI:NL:GHDHA:2018:907

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
2200480917
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met voorwaardelijk opzet en beroep op noodweerexces

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte is beschuldigd van poging tot zware mishandeling door met kracht in het gezicht van het slachtoffer te trappen, wat heeft geleid tot diverse verwondingen. De feiten vonden plaats op 11 augustus 2017 op een perron in Den Haag, waar een gevecht ontstond tussen de verdachte en het slachtoffer, [slachtoffer 1]. De verdachte heeft aangevoerd dat hij handelde uit noodweerexces, omdat hij zich bedreigd voelde door het slachtoffer en diens broer. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een noodweersituatie, aangezien de verdachte zelf de eerste was die geweld gebruikte. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van 90 dagen en een taakstraf van 180 uren. Daarnaast is de verdachte aansprakelijk gesteld voor de schade van het slachtoffer, die is vastgesteld op € 1.006,57, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van het delict.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004809-17
Parketnummer: 09-827476-17
Datum uitspraak: 19 april 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 3 november 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 5 april 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 primair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 weken met aftrek van voorarrest, waarvan 2 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Primair:
hij op of omstreeks 11 augustus 2017 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met kracht tegen het hoofd/gezicht, althans het lichaam, van die [slachtoffer 1] heeft getrapt/geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 augustus 2017 te 's-Gravenhage [slachtoffer 1] heeft mishandeld door met kracht tegen het hoofd/gezicht, althans het lichaam, die [slachtoffer 1] te trappen/schoppen;
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd en dat de verdachte onder 1 primair zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 200 uur, bij niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 100 dagen hechtenis, alsmede een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met een proeftijd van 2 jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair:
hij op
of omstreeks11 augustus 2017 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met kracht tegen het
hoofd/gezicht
, althans het lichaam,van die [slachtoffer 1] heeft getrapt
/geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw - overeenkomstig de overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities – aangevoerd, dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, zodat hij van het primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende. Om tot een veroordeling van poging tot zware mishandeling te komen is vereist dat de verdachte daartoe opzet heeft gehad. Dit opzet moet zich minst genomen in voorwaardelijke vorm hebben gerealiseerd. Het hof is van oordeel dat de bewezen verklaarde gedraging van de verdachte, het met kracht trappen met de geschoeide voet in het gezicht van [slachtoffer 1], naar de uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zozeer gericht op zware mishandeling van het slachtoffer, dat het niet anders kan zijn geweest dan dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op die gevolgen heeft aanvaard. Dat maakt dat aan de voorwaarden voor voorwaardelijk opzet is voldaan. Van aanwijzingen voor het tegendeel is het hof niet gebleken. Het verweer wordt daarom verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Beroep op noodweerexces
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw - overeenkomstig de overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities – aangevoerd, dat de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt. Daartoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat een noodweersituatie ontstond op het moment dat de verdachte door [slachtoffer 1] en diens broer werd aangevallen, waardoor hij op het spoor van de RandstadRail terecht is gekomen. Hierdoor is de verdachte in een hevige gemoedsbeweging geraakt en heeft hij, toen hij weer op het perron stond en zag dat [slachtoffer 1] bukte, hem een trap gegeven. De verdachte dient derhalve, bij bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde, te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is naar het oordeel van het hof, voor zover relevant in het kader van het gevoerde verweer, het navolgende komen vast te staan.
Op 11 augustus 2017 is op het perron van de halte Forepark te Den Haag een gevecht ontstaan tussen verschillende personen, waaronder de verdachte. Uit de camerabeelden blijkt dat de verdachte omstreeks 21:51:15 uur het perron op loopt, langs een lift loopt en voorbij de lift stil blijft staan. Omstreeks 21:52:20 uur valt de verdachte, samen met een andere man ([slachtoffer 2]), als gevolg van een gevecht op het spoor.
Blijkens de verklaring van zowel de verdachte zelf als de getuige [slachtoffer 2] was de aanleiding voor het gevecht gelegen in beledigende uitlatingen van [slachtoffer 2] dan wel zijn jongere broer [slachtoffer 1], in de richting van de verdachte. De verdachte ging daarop volgens zijn eigen verklaring “verhaal halen” bij [slachtoffer 2]. Vervolgens was het de verdachte die als eerste tot fysiek geweld overging. Daarna zijn de verdachte en deze [slachtoffer 2], die in de woorden van de verdachte “sterker was dan hij dacht” op het spoor beland.
Uit de beelden blijkt voorts dat omstreeks 21:52:30 uur [slachtoffer 2] en verdachte weer van het spoor af zijn en dat zij zich in een breder gevecht mengen.
Enige seconden later loopt [slachtoffer 1] richting de verdachte en worden zij beiden uit elkaar gehouden door een man met een pet. Omstreeks 21:52:53 uur bukt [slachtoffer 1] en trapt de verdachte met de geschoeide voet, langs de man met de pet, in het gezicht van [slachtoffer 1], die als gevolg daarvan languit op het perron valt en daar geruime tijd stil blijft liggen.
Het hof stelt bij de beoordeling van het verweer voorop dat voor noodweerexces geldt dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316.)
Op basis van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden oordeelt het hof dat van noodweerexces geen sprake is geweest.
Uit het hiervoor overwogene (en uit de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen) volgt immers dat het verdachte is geweest, die na de geuite beledigingen “verhaal” ging halen bij [slachtoffer 2] en die daarbij als eerste overging tot fysiek geweld. Daarna raakten verdachte en [slachtoffer 2] in gevecht, waarbij zij beiden gezamenlijk op het spoor belanden. Het hof kan, nu het geweld in eerste instantie van verdachte zelf uitging – en de reactie van [slachtoffer 2] daarop niet disproportioneel was, niet inzien dat en waarom er op dat moment vanuit verdachte bezien sprake zou zijn van een noodzakelijke verdediging tegen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Ook op het moment dat verdachte enige tijd later [slachtoffer 1], de broer van degene met wie hij op het spoor belandde, in het gezicht trapt is van enige wederrechtelijke aanranding van verdachte geen sprake.
Aldus moet naar het oordeel van het hof, nu beide hiervoor onder a. en b. omschreven situaties zich reeds om reden van het ontbreken van een noodweersituatie niet voordoen, het beroep op noodweerexces worden verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het primair bewezen verklaarde levert op:

poging tot zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling door met kracht met de geschoeide voet in het gezicht van [slachtoffer 1] te trappen, ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] diverse forse verwondingen heeft opgelopen.
Hierdoor heeft de verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Uit de in eerste aanleg voorgelezen en zich in het dossier bevindende slachtofferverklaring blijkt dat het slachtoffer tot op de dag van vandaag nog de gevolgen ondervindt van het bewezen verklaarde feit.
Bovendien worden door dit soort feiten in de maatschappij levende gevoelens van angst en onveiligheid aangewakkerd. Het feit vond immers plaats op een perron waar het blijkens camerabeelden op dat moment vrij druk was met reizigers.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 19 maart 2018, waaruit blijkt dat hij eerder – zij het lang geleden - is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
In hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte is het hof, met de advocaat-generaal, van oordeel dat er aanleiding is af te zien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor langere duur dan de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft ondergaan. De door de advocaat-generaal gevorderde straf acht het hof in beginsel passend en dient daarom als uitgangspunt. Het hof zal de voorwaardelijk op te leggen gevangenisstraf enigszins verlengen, en de op te leggen taakstraf beperken, zodat de waarschuwing die uitgaat van de voorwaardelijk op te leggen gevangenisstraf meer gewicht krijgt.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur alsmede een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 1]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte primair ten laste gelegde, tot een bedrag van € 1.006,57.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij evenwel aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het primair bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 augustus 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het als primair bewezen verklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing van het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 augustus 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 1.006,57 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1].
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
90 (negentig) dagen;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
89 (negenentachtig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 dagen
hechtenis;

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.006,57 (duizend zes euro en zevenenvijftig cent) bestaande uit € 406,57 (vierhonderdzes euro en zevenenvijftig cent) materiële schade en € 600,00 (zeshonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 11 augustus 2017;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.006,57 (duizend zes euro en zevenenvijftig cent) bestaande uit € 406,57 (vierhonderdzes euro en zevenenvijftig cent) materiële schade en € 600,00 (zeshonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 11 augustus 2017.
Dit arrest is gewezen door mr. Chr.A. Baardman, mr. A. Kuijer en mr. J.W. van den Hurk, in bijzijn van de griffier mr. S.J. de Vries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 19 april 2018.
mr. Chr.A. Baardman is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.