ECLI:NL:GHDHA:2018:830

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
BK-17/00817 en BK-17/00820
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrekbaarheid van zorgkosten en dieetkosten door belanghebbende met hyperpigmentatie en kinderen met eczeem

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van zorgkosten en dieetkosten door belanghebbende, die lijdt aan hyperpigmentatie (melasma). De belanghebbende had huidbehandelingen ondergaan die niet door een arts waren uitgevoerd, en de kosten hiervan werden niet als aftrekbaar erkend. Daarnaast had zij dieetkosten opgevoerd voor haar kinderen, die lijden aan eczeem en koemelkallergie, maar zij beschikte niet over een medisch voorschrift voor het dieet. Het Hof oordeelde dat de kosten van de huidbehandelingen niet in aftrek konden worden gebracht, omdat deze niet onder toezicht of begeleiding van een arts waren uitgevoerd. Evenzo werden de dieetkosten afgewezen, omdat er geen document was dat het dieet voorschreef. De belanghebbende had ook geen recht op een dwangsom of schadevergoeding wegens het niet tijdig beslissen op haar aangiften. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, die de beroepen van de belanghebbende ongegrond had verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-17/00817 en BK-17/00820

Uitspraak van 4 april 2018

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: E.G.M. de Groot en W.C. van der Wel)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 augustus 2017, nummers SGR 17/1272 en 17/1274, betreffende de onder 1.1 en 1.2 vermelde aanslagen en beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaren en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.536. Bij gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag gegeven beschikking is aan belanghebbende € 271 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag in de IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.426 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 256. Bij gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag gegeven beschikking is de aan belanghebbende te vergoeden belastingrente bepaald op € 3.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1 en 1.2 vermelde aanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij de uitspraken op de bezwaren van belanghebbende het bezwaar betreffende het jaar 2013 gegrond verklaard, het belastbaar inkomen uit werk en woning van het jaar 2013 verminderd tot € 42.939, de aanslag en de in rekening gebrachte belastingrente voor 2013 dienovereenkomstig verminderd en het bezwaar betreffende het jaar 2014 ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft bij de Rechtbank tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 46 geheven.
1.5.
De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Ter zake is eenmaal een griffierecht van € 124 geheven.
2.2.
Het Hof heeft de hoger beroepen behandeld op zijn zitting van 21 februari 2018. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet betwiste, feiten vastgesteld:
“1. [Belanghebbende] heeft voor het jaar 2013 aangifte IB/PVV gedaan. Daarbij heeft [belanghebbende] € 3.117 in aftrek gebracht voor specifieke zorgkosten. In de aangifte heeft [belanghebbende] de navolgende specifieke zorgkosten opgevoerd:
Kosten medicijnen € 617
Dieetkosten € 650
Extra uitgaven kleding en beddengoed € 310
Genees- en heelkundige hulp € 2.302
2. [ [Belanghebbende] heeft voor het jaar 2014 aangifte IB/PVV gedaan. Daarbij heeft [belanghebbende] € 1.269 in aftrek gebracht voor specifieke zorgkosten. In de aangifte heeft [belanghebbende] de navolgende specifieke zorgkosten opgevoerd:
Kosten medicijnen € 60
Dieetkosten € 650
Genees- en heelkundige hulp € 400
3. Bij het vaststellen van de aanslagen 2013 en 2014 zijn de door [belanghebbende] aangegeven specifieke zorgkosten niet volledig geaccepteerd. Bij beschikkingen is tevens belastingrente in rekening gebracht.”
3.2.
Het Hof stelt, in aanvulling op de onder 3.1. vermelde feiten, de volgende feiten vast:
3.2.1.
Belanghebbende lijdt al geruime tijd aan maculeuze hyperpigmentatie in het gelaat (melasma).
3.2.2.
Belanghebbende heeft drie kinderen:
- [A] ( [A] ), geboren [in] 2002;
- [B] ( [B] ), geboren [in] 2004; en
- [C] ( [C] ), geboren [in] 2006.
De kinderen woonden in 2013 en 2014 op het adres waarop ook belanghebbende woonde.
3.2.3.
Naar aanleiding van haar aangifte IB/PVV 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende om informatie en overlegging van stukken met betrekking tot de door haar in de aangifte vermelde specifieke zorgkosten gevraagd. In antwoord daarop heeft belanghebbende onder meer kopieën van de volgende stukken aan de Inspecteur gezonden:
- twee brieven van [D] , gymdocent bij de openbare basisschool de [E] , gedateerd juni 2013, waarin belanghebbende wordt medegedeeld dat haar kinderen [B] en [C] een ongezond overgewicht hebben. Belanghebbende wordt in de brieven gewezen op de mogelijkheid van een gratis consult bij de Jeugdgezondheidszorg (schooldokter);
- twee brieven van [D] , gymdocent bij de openbare basisschool de [E] , gedateerd 31 maart 2015, waarin belanghebbende wordt medegedeeld dat haar kinderen [B] en [C] een gezond gewicht hebben;
- een brief van [F] , huisarts, gedateerd 11 september 2012, In de brief staat: “Hierbij verwijs ik [belanghebbende] in verband met vlekkerige afwijking in het gelaat, post inflammatoir? vitiligo oid? Gaarne uw onderzoek en eventuele behandeling.” ;
- een nota van [G] ten name van [X] , gedateerd 6 juli 2012, bedrag
€ 650, voor tweemaal Glycol peeling CF 5.
3.2.4.
Naar aanleiding van haar bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende om informatie en overlegging van stukken met betrekking tot de door haar in de aangifte vermelde specifieke zorgkosten gevraagd. In antwoord daarop heeft belanghebbende onder meer kopieën van de volgende stukken aan de Inspecteur gezonden:
- bewijs van afschrijving van de ING-rekening van belanghebbende, begunstigde mevrouw [H] . Vermeld zijn drie betalingen op 1 augustus 2013, 6 september 2013 en 8 november 2013 van respectievelijk € 900, € 900 en € 387,90;
- een ‘Beginrapportage voedings- en dieetadvisering’ van mevrouw [I] , diëtist, gedateerd 25 november 2002, betreffende [B] . Het dieetadvies luidt: “Koemelkvrij”;
- een bericht van [J] , arts assistent kindergeneeskunde, en [K] , kinderarts, gericht aan Huisartspraktijk [F] , gedateerd 14 december 2012, betreffende [A] . De conclusie van het bericht luidt: “8-jarige jongen met eczeem en sensibilisatie voor huisstofmijt en kippeneiwit. Wordt behandeld door dermatoloog”;
- een e-mail met als bijlage een overzicht van alle in 2013 bij de zorgverzekeraar van belanghebbende ingediende declaraties. Ter toelichting op dit overzicht merkt belanghebbende op: “Uit dit overzicht kunt u afleiden dat de kosten van de pigmentatiebehandelingen niet zijn vergoed”.
3.2.5.
Op 28 juni 2017 heeft belanghebbende nadere stukken voor de zitting van de Rechtbank ingediend, waaronder een kopie van een brief van [L] , dermatoloog, gedateerd 5 maart 2013, gericht aan [F] , huisarts. Daarin staat onder meer: “Anamnese: Nog steeds pigmentvlekken gelaat (…) Conclusie: Melasma (…) Controle: Controle over 4 weken”.
3.2.6.
Bij brief van 2 februari 2018 heeft belanghebbende nadere stukken voor de zitting van het Hof ingediend, waaronder:
- een kopie van een brief van [F] , huisarts, gedateerd 8 januari 2009. In de brief staat: “Hierbij verwijs ik [belanghebbende]. Ze heeft last van vlekken op haar (getinte) huid. mn op haar wangen. Daarnaast heeft ze langdurig last van irritatie bij beide mondhoeken en daar de huid (eczemateus?) donkerder gekleurd”;
- een kopie van een bericht van [M] , dermatoloog, gedateerd 12 februari 2009, gericht aan [F] , huisarts. Dit bericht luidt, voor zover hier van belang: “Onlangs zag ik op mijn spreekuur [belanghebbende] i.v.m. cosmetisch storende plekken in het gelaat, al jaren. Diagnose: Postinflammatoire hyperpigmentatie. (…) Controle: over 3 maanden.”;
- een kopie van een bericht van [L] , dermatoloog, gedateerd 5 maart 2013, gericht aan [F] huisarts. Daarin staat onder meer: “Reden verwijzing. Pigmentatie. Anamnese: Nog steeds pigmentvlekken gelaat. (…) Ook peelings via de huidtherapeute gehad met weinig verbetering. (…) Lichamelijk onderzoek: In het gelaat bruine maculae. Met name rond de mond en op de wangen. Conclusie: Melasma. Beleid: R/hydrochinon 5%, tretinoïne 0,05%, in hydrocortison 1% crème. Advies is (…) anticonceptie zonder hormonen te nemen. Een sterke sun protection factor werd geadviseerd. Controle: Controle over 4 weken.”;
- een kopie van een bericht van [L] , dermatoloog, gedateerd 23 december 2013, gericht aan [F] huisarts. Daarin staat onder meer: “Anamnese: Patiënte is bekend met uitgebreide melasma. Nog steeds pigmentvlekken gelaat. (…) Lichamelijk onderzoek: meer pigment gelaat. Beleid: Stop hydrochinon. Goede zonprotectie werd geadviseerd. Volgens schema/ladder behandeling melasma nu: Differin gel. Controle: Controle over 6 maanden”.
3.2.7.
Naar aanleiding van haar aangifte IB/PVV 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende om informatie en overlegging van stukken met betrekking tot de door haar in de aangifte vermelde specifieke zorgkosten gevraagd. In antwoord daarop heeft belanghebbende in een e-mail van 14 maart 2016 aan de Inspecteur medegedeeld:
“Mijn kinderen hebben sinds hun geboorte constitutioneel eczeem en koemelkallergie. Ook dit is al eerder aan de belastingdienst toegelicht. De kinderen zijn niet meer onder behandeling van een kinderarts/dermatoloog en of diëtist omdat ik zelf geïnstrueerd ben over voeding en zalfjes die zij regelmatig via de huisarts op herhaalrecept krijgen.”
Bij de e-mail zijn door de zorgverzekeraar van belanghebbende opgestelde overzichten van rekeningen ingediend door zorgverleners gevoegd.

Uitspraak van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
“Aanslag 2013
(…)
7. De bewijslast inzake de aftrekbaarheid van uitgaven voor specifieke zorgkosten rust op [belanghebbende]. [De Inspecteur] heeft aangevoerd dat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de huidbehandelingen hebben plaatsgevonden onder toezicht dan wel onder begeleiding van een arts dan wel paramedicus. [Belanghebbende] heeft geen stukken overgelegd op basis waarvan kan worden geoordeeld dat de desbetreffende huidbehandelingen onder toezicht dan wel onder begeleiding van een arts dan wel een paramedicus hebben plaatsgevonden. Uit de gedingstukken blijkt alleen dat [belanghebbende] is verwezen door de huisarts vanwege vlekkerige afwijkingen in het gelaat, dat de dermatoloog een crème voorschrijft en dat [belanghebbende] diverse gezichtsbehandelingen heeft ondergaan bij diverse behandelcentra. Uit de medische stukken blijkt niet dat de desbetreffende huisbehandelingen op advies van een arts door [belanghebbende] zijn ondergaan. De rechtbank komt op grond hiervan tot het oordeel dat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de behandelingen onder toezicht dan wel onder begeleiding van de huisarts dan wel een andere arts zijn ondergaan. De rechtbank tekent hierbij nog aan dat uit de facturen van [G] niet kan worden afgeleid dat er in 2013 enige betaling heeft plaatsgevonden, zodat evenmin aannemelijk is geworden dat ter zake in 2013 kosten op [belanghebbende] hebben gedrukt. Het voorgaande betekent dat [belanghebbende] geen kosten in verband met genees- en heelkundige hulp in aftrek kan brengen op haar belastbare inkomen uit werk en woning.

Aanslag 2014

8. Voor het in aanmerking nemen van kosten van een dieet is ingevolge artikel 6:17, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001 vereist dat sprake is van een op medisch voorschrift gevolgd dieet. [belanghebbende] heeft geen zodanig voorschrift ingebracht, zodat reeds om die reden geen sprake is van als specifieke zorgkosten te kwalificeren extra kosten van een dieet.
9. Met betrekking tot de stelling van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] haar een dwangsom verschuldigd is in verband met het niet tijdig beslissen op de door haar ingediende aangifte IB/PVV 2014, is de rechtbank van oordeel dat de dwangsomregeling niet op onderhavige zaak van toepassing is. Nog daargelaten dat [belanghebbende] niet [de Inspecteur] maar de Dienst Toeslagen in gebreke heeft gesteld en dat volgens [de Inspecteur] de ingebrekestelling niet is ontvangen, is het niet mogelijk om [de Inspecteur] in gebreke te stellen wegens het uitblijven van een beslissing op een ingediende aangifte. Het doen van aangifte is immers geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel III, eerste lid, van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen. De rechtbank heeft het verzoek van [belanghebbende] tot vaststelling van een dwangsom dan ook afgewezen.
10. [ Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke gronden ingediend tegen de berekening van de belastingrente. Niet gebleken is dat de belastingrente ten onrechte of tot een te hoog bedrag is berekend.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen moeten de beroepen ongegrond worden verklaard.”

Geschil

5. In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur terecht de door belanghebbende in haar aangifte IB/PVV 2013 opgevoerde kosten van huidbehandelingen tot een bedrag van € 2.302 en de in haar aangiften IB/PVV 2013 en 2014 opgevoerde kosten van de door haar kinderen gevolgde diëten tot een bedrag van € 650 per jaar niet in aftrek heeft toegelaten.
Daarnaast is in geschil of de Inspecteur aan belanghebbende een dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig beslissen op de door belanghebbende ingediende aangiften IB/PVV alsmede of belanghebbende recht heeft op een geldelijke compensatie voor de lange duur van de procedure vanaf de indiening van de aangiften tot aan de uitspraak van het Hof.

Conclusies van partijen

6.1.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.987, vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.776 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 256, dienovereenkomstige aanpassing van de beschikkingen belastingrente, veroordeling van de Inspecteur tot een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op haar aangiften en veroordeling van de Inspecteur tot betaling van een geldelijke compensatie in verband met de lange duur van de procedure.
6.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Kosten van huidbehandelingen
7.1.
Niet tussen partijen in geschil is dat de aandoening waaraan belanghebbende lijdt – maculeuze hyperpigmentatie in het gelaat (melasma) – een ziekte is in de zin van de wettelijke bepalingen over de uitgaven voor specifieke zorgkosten. Het Hof sluit zich aan bij deze, naar zijn oordeel juiste, gemeenschappelijke opvatting van partijen. Met dit oordeel is het belang ontvallen aan belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar Hof Arnhem-Leeuwarden van 26 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6356. Dit beroep diende namelijk ter staving van het standpunt van belanghebbende (en ook van de Inspecteur) dat de aandoening van belanghebbende een ziekte is.
7.2.
Uit de door belanghebbende overgelegde stukken leidt het Hof af dat mevrouw [H] ( [H] ) in 2013 bij belanghebbende huidbehandelingen heeft verricht en dat belanghebbende [H] daarvoor, eveneens in 2013, in totaal € 2.187,90 heeft betaald. Aan de door belanghebbende overgelegde nota van [G] , gedateerd 6 juli 2012, waarop belanghebbende een bedrag van € 650 voor twee Glycol peelings in rekening is gebracht, gaat het Hof voorbij omdat deze nota betrekking heeft op in 2012 verrichte en betaalde behandelingen.
7.3.
In artikel 6.17, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) is bepaald dat uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor – onder meer – genees- en heelkundige hulp. Voor de toepassing van deze bepaling wordt, naar volgt uit artikel 6.17, lid 9, van de Wet IB onder genees- en heelkundige hulp verstaan:
a. een behandeling door een arts;
b. een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus;
c. een behandeling door een bij ministeriële regeling aan te wijzen paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is afgegeven die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
7.4.
Niet tussen partijen in geschil is dat [H] geen arts is. Derhalve is met betrekking tot de door [H] uitgevoerde huidbehandelingen niet voldaan aan het bepaalde in artikel 6.17, lid 9, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB.
7.5.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat de huidbehandelingen door [H] niet zijn uitgevoerd onder begeleiding van een arts. Dit komt overeen met hetgeen de Inspecteur dienaangaande heeft gesteld. Verder blijkt uit de door belanghebbende overgelegde documenten niet dat de huidbehandelingen door [H] op medisch voorschrift zijn verricht. Gelet op het een en ander is het Hof van oordeel dat met betrekking tot de door [H] uitgevoerde huidbehandelingen – nog los van de vraag of [H] een paramedicus is – niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 6.17, lid 9, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB.
7.6.
In artikel 39 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (UR IB) is nadere invulling gegeven aan het bepaalde in artikel 6.17, lid 9, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB. Die nadere invulling houdt, voor zover hier van belang, in dat als paramedicus wordt aangewezen de persoon die bevoegd is tot het voeren van de titel huidtherapeut en dat de in artikel 6.17, lid 9, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB genoemde verklaring een aantal gegevens moet behelzen, waaronder gegevens waaruit blijkt dat degene die de verklaring afgeeft een paramedicus – in dit geval: een huidtherapeut – is. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat [H] geen verklaring heeft verstrekt met gegevens waaruit blijkt dat zij bevoegd is de titel van huidtherapeut te voeren. Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd is, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, onvoldoende om aannemelijk te doen zijn dat [H] bevoegd is de titel van huidtherapeut te voeren. Gelet hierop zijn de huidbehandelingen – nog los van de vraag of aan de overige in artikel 39 van de UR IB is voldaan – geen behandelingen als bedoeld in artikel 6.17, lid 9, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB.
7.7.
Gelet op hetgeen onder 7.1 tot en met 7.6 is overwogen is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de door belanghebbende in haar aangifte IB/PVV 2013 opgevoerde kosten van huidbehandelingen terecht niet in aftrek heeft toegelaten. Anders dan belanghebbende betoogt, heeft de Inspecteur niet in strijd met de beginselen van een goede procesorde gehandeld door in beroep en hoger beroep een andere afwijzingsgrond voor de toelaatbaarheid van deze kosten aan te voeren dan in de uitspraken op bezwaar.
Dieetkosten
7.8.
Belanghebbende heeft gesteld en de Inspecteur heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist dat de kinderen van belanghebbende sinds hun geboorte lijden aan constitutioneel eczeem en koemelkallergie alsmede dat zij, in verband met deze aandoeningen, in 2013 en 2014 een dieet volgden.
7.9.
In artikel 6:17, lid 1, aanhef en onderdeel f, van de Wet IB worden uitgaven die zijn gedaan voor de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling gerekend tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten. Met een medisch voorschrift wordt voor de toepassing van deze wettelijke bepaling gelijkgesteld een voorschrift van een persoon die bevoegd is tot het voeren van de titel diëtist (artikel 6:17, lid 7, Wet IB). In artikel 6:17, lid 8, van de Wet IB is bepaald dat met betrekking tot de inhoud van de voorschriften, bedoeld in de zo-even genoemde wettelijke bepalingen, bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld. Deze ministeriële regeling is de UR IB. In artikel 37 van de UR IB is, voor zover voor dit geschil van belang, bepaald dat de extra kosten van een op voorschrift van een arts of diëtist gehouden dieet worden bepaald aan de hand van een in dat artikel opgenomen tabel en dat een voorschrift als bedoeld in artikel 67, lid 8, van de Wet IB ten minste gegevens bevat waaruit blijkt dat degene die het voorschrift afgeeft medicus of diëtist is.
7.10.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat zij niet beschikt over een document waarin een medicus of diëtist het door de kinderen gehouden dieet voorschrijft. Dit komt overeen met hetgeen de Inspecteur dienaangaande heeft gesteld. Ook overigens is van het bestaan van een dergelijk document niet gebleken. Gelet op het een en ander komen de in de aangiften voor de jaren 2013 en 2014 opgevoerde dieetkosten – nog los van de vraag of aan de overige in artikel 37 van de UR IB gestelde voorwaarden is voldaan – niet voor aftrek als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking.
Dwangsom en financiële compensatie voor lange behandelingsduur
7.11.
De dwangsomregeling houdt – kort gezegd – in dat, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in verzuim is (artikel 4:17, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Besluiten die een inspecteur naar aanleiding van een aangifte neemt, zijn geen beschikkingen op aanvraag, reeds omdat in artikel 8, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is bepaald dat het doen van aangifte geen aanvraag is. Mitsdien heeft belanghebbende geen aanspraak op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen door de Inspecteur op de door haar ingediende aangiften.
7.12.
Het Hof vat belanghebbendes verzoek om toekenning van een geldelijke compensatie voor de lange duur van de procedure op als een verzoek om veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de schade die belanghebbende door de lange duur van de procedure heeft geleden. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
7.13.
In titel 8.4, Schadevergoeding, van de Awb is geregeld in welke gevallen de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt als gevolg van een in dat artikel genoemde oorzaak. Gelet op het bepaalde in artikel V van de Wet van 31 januari 2013, Stb. 2013, 50, waarbij artikel 8.4 in de Awb is opgenomen, is – een hier niet van belang zijnde uitzondering daargelaten – titel 8.4 van de Awb niet van toepassing op schade veroorzaakt door besluiten of andere handelingen voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst opgedragen taken. Op die schade blijft het recht zoals dat gold voor 1 juli 2013, te weten – voor zover hier van belang – artikel 8:73 (oud) van de Awb, van toepassing. Daarin is bepaald dat de bestuursrechter indien hij het beroep gegrond verklaart en voorts daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan kan veroordelen tot vergoeding van de schade die deze partij lijdt. Deze bepaling geldt ingevolge artikel 8:108 van de Awb ook in hoger beroep.
7.14.
Omdat de Rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard en ook het hoger beroep ongegrond is (zie onder 7.18), kan het Hof de Inspecteur niet veroordelen tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden, althans niet op grond van artikel 8:73 Awb.
7.15.
Een andere mogelijkheid is dat belanghebbende haar verzoek om de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden grondt op de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de vergoeding van immateriële schade die wordt veroorzaakt door de overschrijding van de redelijke termijn bij de beslechting van het geschil. Deze jurisprudentie houdt – kort samengevat en voor zover hier van belang – in dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel ertoe noopt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, dat deze redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na de indiening van het bezwaarschrift op het vervolgens ingestelde beroep beslist, dat voor de duur van de behandeling van het hoger beroep eveneens een redelijke termijn van twee jaar geldt en dat, indien bij een belastinggeschil de redelijke termijn is overschreden, als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief wordt gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
7.16.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt op 28 juni 2016 (2013) en 9 oktober 2016 (2014). De Rechtbank heeft op de tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen uitspraak gedaan op 22 augustus 2017. Vervolgens heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het Hof doet uitspraak op het hoger beroep op 4 april 2018. Hieruit volgt dat noch de redelijke termijn van twee jaar tussen de indiening van het bezwaarschrift en de uitspraak van de Rechtbank, noch de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het hoger beroep is overschreden.
7.17.
Gelet op hetgeen het Hof onder 7.12 tot en met 7.16 heeft overwogen, is het verzoek van belanghebbende om toekenning van een geldelijke compensatie voor de duur van de procedure vanaf de indiening van de aangiften tot aan de uitspraak van het Hof niet voor inwilliging vatbaar.
Slotsom
7.18.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

8. Er is geen reden om een partij te veroordelen in de proceskosten van de andere partij. Evenmin is er reden om de Inspecteur te gelasten het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door G.J. van Leijenhorst, Chr.Th.P.M. Zandhuis en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier M.C.M. Boutier-Warmenhoven. De beslissing is op 4 april 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.