BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de vaststelling van het loon van de vereffenaar op grond van artikel 4:206 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW. In de tussenbeschikking van 21 december 2016 heeft de kantonrechter aangegeven aan te zullen sluiten bij de Richtlijn salarissen curatoren en bewindvoerders (hierna: de Recofarichtlijn) en is de vereffenaar om een nadere toelichting verzocht. In de eindbeschikking van 24 februari 2017 is het loon van de vereffenaar door de kantonrechter naar redelijkheid vastgesteld op € 27.527,50.
2. De vereffenaar verzoekt de bestreden beschikkingen te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met inachtneming van de vermeerdering van het verzoek en zo nodig onder aanvulling van gronden, zijn loon primair vast te stellen op € 62.012,69 inclusief BTW, subsidiair op € 53.836,47 en meer subsidiair op een bedrag als het hof vermeent te behoren. Voorts verzoekt de vereffenaar de verweerders te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, ieder van hen hoofdelijk voor het geheel, althans te bepalen dat de proceskosten in beide instanties ten laste van de nalatenschap van erflaatster worden gebracht, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van de te wijzen beschikking tot aan de dag der algehele voldoening.
3. De verweerder sub 1 verzoekt in incidenteel appel de bestreden beschikkingen te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en zo nodig onder aanvulling van gronden, de vergoeding/het loon van de vereffenaar over de volledige periode van 14 november 2014 tot op de dag van beëindiging van het vereffenaarschap van de vereffenaar primair vast te stellen op € 16.647,-, subsidiair op € 18.631,- en meer subsidiair op € 9.572,30 over de periode van 4 juni 2014 tot de dag van beëindiging van het vereffenaarschap van de vereffenaar, althans te bepalen op € 13.018,98 over deze periode, althans over deze periode vast te stellen op een bedrag als het hof vermeent te behoren, met veroordeling van de vereffenaar in de kosten van het geding in beide instanties.
4. De vereffenaar verzoekt de verweerder sub 1 niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in incidenteel hoger beroep, dan wel zijn beroep ongegrond te verklaren en zijn verzoeken af te wijzen. Voorts handhaaft de vereffenaar hetgeen hij in het petitum van zijn beroepschrift heeft verzocht.
5. Tussen de vereffenaar en de verweerders is in geschil de vaststelling van het loon van de vereffenaar op grond van het bepaalde in artikel 4:206 lid 3 van het BW. De vereffenaar wil vaststelling van het loon op basis van de door hem en zijn medewerkers bestede uren, zoals met de verweerders overeengekomen. In eerste aanleg wilde de vereffenaar vaststelling van het loon op basis van een met de verweerders overeengekomen tarief, in hoger beroep is zijn berekening echter gebaseerd op de Recofarichtlijn. De grief waarmee de vereffenaar opkomt (grief II) tegen de beslissing van de kantonrechter om de genoemde richtlijn toe te passen faalt daarmee wegens gebrek aan belang. Voor het overige stelt het hof vast dat de kantonrechter terecht de Recofarichtlijn van toepassing heeft geacht op de waardering van de werkzaamheden van de vereffenaar en dat reeds in de beschikking van 4 juni 2014 waarbij de vereffenaar is benoemd door de kantonrechter het verzoek van de vereffenaar om zijn loon vast te stellen op basis van de door hem bestede tijd en het door hem gehanteerde uurtarief is afgewezen.
6. Voor het hof staat vast dat de nalatenschap van erflaatster zeer overzichtelijk was. Deze bestond slechts uit een woning, een aandelenportefeuille, banksaldi en een schuldenlast van € 1.291,35, die binnen twee maanden na het overlijden van erflaatster is voldaan. De stelling van de vereffenaar, dat de strijd tussen de verweerders sub 1 en 2 een noemenswaardige complicatie was bij de vereffening doet er niet aan af dat de nalatenschap zeer overzichtelijk was. Voor zover grief VI gericht is tegen het oordeel van de kantonrechter dat de strijd tussen verweerders wel een complicatie zou zijn die tot een andere waardering van de werkzaamheden van de vereffenaar moet leiden wordt deze grief verworpen nu dit oordeel van de kantonrechter juist is.
7. De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:939) omtrent de taak van een vereffenaar het volgende overwogen: “De vereffenaar heeft tot taak de schulden van de nalatenschap te voldoen (Hoge Raad 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3643, NJ 2013/488) De verplichting tot vereffening van de nalatenschap in geval van beneficiaire aanvaarding door een of meer erfgenamen , strekt tot bescherming van de schuldeisers van de nalatenschap (memorie van antwoord I, Parl. Gesch. Boek 4, p. 945). Daarbij is van belang dat schuldeisers van de nalatenschap hun vorderingen in geval van beneficiaire aanvaarding in beginsel slechts op de goederen der nalatenschap kunnen verhalen (art. 4:184 lid 1 BW), tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden waarin verhaal op het vermogen van een erfgenaam mogelijk is (bijv. art. 4:184 leden 2 en 3 BW, en art. 4:220 lid 2 BW)”.
8. Nu de schulden van de nalatenschap binnen twee maanden na het overlijden van de erflaatster zijn voldaan, had de vereffenaar nog uitsluitend de taak om de nalatenschap gereed te maken voor verdeling. De stelling van de vereffenaar dat de kantonrechter bij beschikking van 24 februari 2017 ten onrechte is teruggekomen op een bindende eindbeslissing omtrent gedeclareerde uren en het loon in de beschikking van 21 december 2016 treft geen doel. Gezien het feit dat de verweerder sub 1 in incidenteel appel grieven heeft gericht tegen de overweging van de kantonrechter omtrent de gedeclareerde uren en het loon, ligt de vaststelling van het loon van de vereffenaar in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor en is het hof derhalve niet gebonden aan de overwegingen van de kantonrechter in de beschikking van 21 december 2016. De grieven I, IV en V falen om die reden. Om dezelfde reden faalt grief III nu in hoger beroep het volledige loon van de vereffenaar dient te worden vastgesteld en niet (alleen) het restantloon. Daarbij komt dat de kantonrechter terecht heeft overwogen dat voor zover de vereffenaar een vordering heeft tegen verweerders uit hoofde van een door hem gestelde overeenkomst van opdracht deze vordering bij dagvaarding dient te worden ingesteld.
9. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is voor het hof komen vast te staan dat de declaraties van de vereffenaar grotendeels betrekking hebben op (andere) werkzaamheden die buiten de reikwijdte van de periode zoals hiervoor onder rechtsoverweging 8 bedoeld waarin de vereffening heeft plaatsgevonden dan wel deze als afgerond moet worden beschouwd vallen. Voorts heeft de vereffenaar werkzaamheden verricht die niet tot zijn taken als vereffenaar behoorden, zoals onder meer de bemoeienis met de verkoop van de woning die in de nalatenschap is gevallen. Of die werkzaamheden op basis van een overeenkomst tussen de vereffenaar en verweerders voor vergoeding in aanmerking komen valt buiten het bestek van deze procedure waarin het loon van de vereffenaar moet worden vastgesteld. De vereffenaar heeft bij zijn beroepschrift tevens een vermeerdering van zijn verzoek ingediend door een extra bedrag van € 8.176,22 inclusief BTW te verzoeken wegens meeromvattende werkzaamheden dan voorzien en vanwege vergoeding van de proceskosten die ontstaan zijn als gevolg van de onderhavige procedure. In feite vordert de vereffenaar hiermee vergoeding van zijn werkelijk bestede tijd die gemoeid is geweest met de vaststelling van het loon in eerste aanleg en in hoger beroep. Daarvoor biedt artikel 4:206 lid 3 BW geen grondslag en voor zover deze vermeerdering van zijn vordering geacht moet worden te berusten op de stelling dat deze kosten door het handelen van verweerders zijn ontstaan stuit deze vermeerdering van zijn verzoek af op hetgeen het hof hierna over het loon zal beslissen.
10. Het aanvankelijk door de vereffenaar verzochte loon van € 101.429,25 inclusief BTW, door de vereffenaar in hoger beroep bijgesteld tot een bedrag van primair € 62.012,69 inclusief BTW, dan wel subsidiair € 53.836,47 inclusief BTW, acht het hof op geen enkele wijze in een redelijke verhouding staan tot de voor de vereffening van de onderhavige nalatenschap vereiste werkzaamheden. Wat er ook zij van de zeer uitvoerige stellingen van partijen acht het hof, gezien de beperkte aard en de omvang van de nalatenschap en de beperkte schuldenlast, met inachtneming van de Recofarichtlijnen het in aanmerking nemen van een tijdsbesteding aan vereffeningswerkzaamheden van maximaal 24 uur meer dan redelijk, waarbij het hof opmerkt geen enkele reden te zien om een afwijkend uurtarief te hanteren, zoals door de vereffenaar is betoogd, ook niet vanwege de moeizame relatie tussen de verweerders onderling.
Nu tevens is komen vast te staan dat de vereffenaar een groot deel van de werkzaamheden heeft uitbesteed aan zijn werknemers, stelt het hof de werkzame uren van de vereffenaar in redelijkheid vast op 8 uur en die van zijn medewerkers op 16 uur, met een ervaringsfactor van respectievelijk 1,3 en 0,6. Het hof acht het voorts redelijk om het uurtarief van 2016 te hanteren, aangezien voormelde uren moeilijk zijn uit te splitsen over de jaren 2014, 2015 en 2016 terwijl de uurtarieven weliswaar jaarlijks iets omhoog gaan maar niet zodanig stijgen dat dit tot grote verschillen leidt.
Op grond van het vorenstaande heeft het hof het loon van de vereffenaar en zijn medewerkers berekend op € 4.547,20 exclusief 21% BTW en op € 5.502,11 inclusief BTW.
Gezien het feit dat verweerder sub 1 ermee akkoord is dat het loon van de vereffenaar wordt gesteld op een bedrag van € 9.572,30 zal het hof het verschuldigde loon van de vereffenaar op laatst genoemd bedrag vaststellen, in onderhavige geval verzet het belang van derden zich hier niet tegen nu alle crediteuren zijn betaald.
11. Hetgeen de verzoekers en de verweerders voorts nog naar voren hebben gebracht met betrekking tot de uren en het loon van de vereffening van de nalatenschap behoeft naar het oordeel van het hof geen bespreking omdat zulks, gezien het vorenstaande, niet tot een ander oordeel kan leiden. De slotgrief (VII) van de vereffenaar faalt dan ook. Over het al dan niet geaccordeerd zijn van uren en tussendeclaraties in het licht van de gestelde overeenkomst van opdracht en de gevolgen daarvan voor een eventueel aan de vereffenaar buiten het bestek van de vereffening toekomende vergoeding kan in het kader van deze procedure geen oordeel worden gegeven.
12. Het hof ziet geen reden, zoals over en weer is verzocht, om de vereffenaar dan wel de verweerders te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties. Het hof zal die kosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
13. Dit leidt tot de volgende beslissing.