ECLI:NL:GHDHA:2018:747

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
10 april 2018
Zaaknummer
200.232.408/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank in hoger beroep inzake geldleningsovereenkomst

In deze zaak heeft ABN AMRO Bank N.V. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, gewezen op 16 augustus 2017. De Bank, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.P. van Dijk, heeft de rechtbank Den Haag als bevoegd aangemerkt op basis van artikel 6:116 lid 1 BW in combinatie met artikel 5 van de EEX-verordening. De Bank stelt dat de overeenkomst tot geldlening, die op 2 juli 2007 is gesloten, onder de rechtsmacht van de rechtbank Den Haag valt. De vennoot, de geïntimeerde, is niet verschenen in de procedure.

Het hof heeft de bevoegdheid van de rechtbank Den Haag beoordeeld en geconcludeerd dat de Bank onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de overeenkomst in het arrondissement Den Haag moet worden uitgevoerd. De rechter moet niet alleen de stellingen van de eiser in overweging nemen, maar ook de beschikbare gegevens over de rechtsverhouding tussen partijen. De overgelegde stukken ondersteunen niet het standpunt van de Bank dat de rechtbank bevoegd is. Het hof heeft daarom besloten de Bank in de gelegenheid te stellen haar standpunt verder toe te lichten en met stukken te onderbouwen. De zaak is verwezen naar de rol van 8 mei 2018 voor het nemen van een akte door de Bank.

De beslissing van het hof houdt in dat de verdere behandeling van de zaak is aangehouden totdat de Bank haar standpunt heeft toegelicht. Dit arrest is gewezen op 17 april 2018 en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.232.408/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/535752/ HA ZA 17-723

arrest van 17 april 2018

inzake

ABN AMRO Bank N.V.,

gevestigd te Amsterdam,
appellante,
hierna te noemen: de Bank,
advocaat: mr. A.P. van Dijk te Den Haag,
tegen

[naam] ,

wonende te [woonplaats] , België,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vennoot,
niet verschenen.

Het geding

Bij exploot van 9 november 2017 is de Bank in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 16 augustus 2017.
Bij datzelfde exploot met producties heeft de Bank twee grieven aangevoerd. Tegen de vennoot is verstek verleend.
Vervolgens heeft de Bank de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Bevoegdheid van de rechter
2.1.
Dit geschil betreft de nakoming van een overeenkomst tot geldlening. In de overeenkomst zijn de Algemene Bepalingen voor Kredietverlening door de Bank (van juli 2006) en de Algemene Voorwaarden van de Bank van toepassing verklaard.
2.2.
De Bank beroept zich voor de bevoegdheid van de rechtbank Den Haag op artikel 6:116 lid 1 BW jo artikel 5 (het hof begrijpt: lid 1, onder a) EEX-verordening. Nu de inleidende dagvaarding dateert van 20 april 2017, betekent dit dat niet deze verordening, maar de EEX-verordening Brussel I bis van toepassing is. Artikel 7 lid 1 onder a, van deze verordening bevat een bepaling die identiek is aan artikel 5 lid 1 onder a van de EEX-verordening. Het hof gaat er vanuit dat de Bank heeft beoogd een beroep te doen op genoemd artikel 7 lid 1 onder a van de EEX-verordening Brussel I bis.
2.3.
Artikel 7 aanhef en lid 1 onder a, van de EEX-verordening Brussel I bis bepaalt:
“Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
1. a) ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;”.
2.4.
Uit de door de Bank overgelegde stukken blijkt het volgende:
a. Bij overeenkomst van 2 juli 2007 (hierna: de overeenkomst), ondertekend door de vennoot en [de medevennoot] (hierna: de medevennoot), destijds beiden wonende te Tilburg, heeft de [de vennootschap onder firma] hierna: de vennootschap onder firma), gevestigd te Tilburg van de Bank een rekening-courant krediet ter beschikking gekregen van € 20.000,-, geadministreerd onder rekeningnummer 47.31.84.540 (hierna: het krediet).
De overeenkomst vermeldt bij de ondertekening met betrekking tot de Bank:
Tilburg, 27-06-2007 ABN AMRO Bank N.V. Kantoor: District Tilburg (SBTZ)
b. Bij brief van 27 februari 2008 aan de vennootschap onder firma, de vennoot en de medevennoot, heeft Lindorff B.V., gevestigd te Amersfoort, namens Solveon Incasso B.V. (hierna: Solveon), de incassogemachtigde van de Bank, gezien het niet-voldoen aan de kredietvoorwaarden, de bedrijfsbeëindiging en de overschrijding van de overeengekomen kredietlimiet, gebruik gemaakt van het recht van dagelijkse opzegbaarheid van het krediet, met onmiddellijke ingang. Deze brief bevat voorts een sommatie om de schuld van € 21.193,72 bij de Bank uiterlijk op 12 maart 2008 volledig af te lossen.
c. Bij brief van 11 augustus 2008 heeft Lindorff B.V. namens Solveon de vennoot geschreven dat zij heeft geconstateerd dat hij de afgesproken regeling niet nakomt en dat de regeling is vervallen en heeft zij de vennoot gesommeerd € 20.321,02 aan haar te betalen binnen 7 dagen na dagtekening van de brief.
d. Op 8 oktober 2009 heeft GGN Limburg de vennoot en de vennootschap onder firma gesommeerd binnen 8 dagen € 21.999,35 te betalen op haar kantoor of haar rekening.
e. Bij brief van 21 maart 2017 heeft GGN de vennoot bericht dat de betalingsachterstand
€ 36.320,16 bedraagt en dat zij opdracht heeft tot dagvaarding over te gaan tenzij dit bedrag binnen 5 dagen is bijgeschreven op het bankrekeningnummer van GGN. Deze brief vermeldt: “deze zaak is in behandeling bij ons kantoor Tilburg onder nummer 66768.”
2.5.
Bij de beantwoording van de vraag of hij rechtsmacht heeft, dient de rechter zich niet te beperken tot de stellingen van de eiser, maar moet hij ook acht slaan op de beschikbare gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en op de stellingen van de gedaagde (zie HvJEU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37, NJ 2015/332 en HvJEU 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449). Het hof dient derhalve ambtshalve rekening te houden met de inhoud van de overgelegde stukken, ook voor zover zij het standpunt van de Bank niet ondersteunen. Uit geen van de onder 2.4. genoemde stukken blijkt dat de overeenkomst moet worden uitgevoerd in een plaats die gelegen is in het arrondissement Den Haag, zodat de bevoegdheid van de rechtbank niet op deze stukken kan worden gebaseerd. De dagvaarding in eerste aanleg noch die in hoger beroep bevat een nadere uitleg waarom de rechtbank Den Haag bevoegd is. Een en ander zou geen andere conclusie toelaten dan dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht en dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2.7.
Alvorens te beslissen zal het hof de Bank in de gelegenheid stellen haar standpunt dat de rechtbank Den Haag bevoegd is toe te lichten en dit standpunt met stukken te onderbouwen. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen opdat de Bank zich bij akte daarover uit kan laten.

Beslissing

Het hof:
- verwijst de zaak naar de rol van 8 mei 2018 voor het nemen van een akte door de Bank als bedoeld in rov. 2.7;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C.M. van Dijk, M.M. Olthof en J.E.H.M. Pinckaers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 april 2018 in aanwezigheid van de griffier.