ECLI:NL:GHDHA:2018:747
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van de rechtbank in hoger beroep inzake geldleningsovereenkomst
In deze zaak heeft ABN AMRO Bank N.V. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, gewezen op 16 augustus 2017. De Bank, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.P. van Dijk, heeft de rechtbank Den Haag als bevoegd aangemerkt op basis van artikel 6:116 lid 1 BW in combinatie met artikel 5 van de EEX-verordening. De Bank stelt dat de overeenkomst tot geldlening, die op 2 juli 2007 is gesloten, onder de rechtsmacht van de rechtbank Den Haag valt. De vennoot, de geïntimeerde, is niet verschenen in de procedure.
Het hof heeft de bevoegdheid van de rechtbank Den Haag beoordeeld en geconcludeerd dat de Bank onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de overeenkomst in het arrondissement Den Haag moet worden uitgevoerd. De rechter moet niet alleen de stellingen van de eiser in overweging nemen, maar ook de beschikbare gegevens over de rechtsverhouding tussen partijen. De overgelegde stukken ondersteunen niet het standpunt van de Bank dat de rechtbank bevoegd is. Het hof heeft daarom besloten de Bank in de gelegenheid te stellen haar standpunt verder toe te lichten en met stukken te onderbouwen. De zaak is verwezen naar de rol van 8 mei 2018 voor het nemen van een akte door de Bank.
De beslissing van het hof houdt in dat de verdere behandeling van de zaak is aangehouden totdat de Bank haar standpunt heeft toegelicht. Dit arrest is gewezen op 17 april 2018 en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.