ECLI:NL:GHDHA:2018:724

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
9 april 2018
Zaaknummer
200.227.528/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van omgangsproblemen tussen ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2013, in het kader van de omgangsregeling tussen de minderjarige en zijn vader. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2017, waarin de minderjarige onder toezicht was gesteld van de gecertificeerde instelling. De moeder stelde dat er geen ernstige ontwikkelingsbedreiging was en dat de omgangsregeling met de vader, die bij de grootmoeder plaatsvond, redelijk verliep. De vader had echter sinds februari 2017 geen contact meer met de minderjarige, wat leidde tot zorgen over de ontwikkeling van het kind.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor de minderjarige, mede door de conflicten tussen de ouders en het ontbreken van een stabiele omgangsregeling. De raad voor de Kinderbescherming heeft aangegeven dat de ondertoezichtstelling gerechtvaardigd is, omdat de ouders niet in staat zijn om de omgang op een goede manier te regelen. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De beslissing om de ondertoezichtstelling voort te zetten is genomen om verdere ontwikkelingsschade bij de minderjarige te voorkomen en om de begeleiding van de omgang te waarborgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.227.528/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 17-2751
zaaknummer rechtbank : C/10/533587
beschikking van de meervoudige kamer van 28 maart 2018
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M. Verschoor te Rozenburg, gemeente Rotterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht,
gevestigd te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als degene wiens verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van belang kan zijn, is aangemerkt:
[de vader] ,
verblijvende te [verblijfplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat S. Broekzitter-Nieuwland te Spijkenisse, gemeente Nisserwaard.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 15 november 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 september 2017 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de moeder van 16 november 2017 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van de zijde van de moeder van 26 februari 2018 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
Bij brief van 25 januari 2018, ingekomen op 29 januari 2018, heeft de raad laten weten ter zitting aanwezig te zullen zijn en alsdan verweer te voeren.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 8 maart 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de relatie van de moeder en de vader is geboren:
[de minderjarige] , geboren [in] 2013 te [geboorteplaats] , hierna te noemen de minderjarige.
3.3
De vader heeft de minderjarige erkend. De moeder is van rechtswege belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige. De minderjarige woont bij de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de minderjarige onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling met ingang van 21 september 2017 tot 21 september 2018. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de raad in zijn verzoek tot ondertoezichtstelling van de minderjarige niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit verzoek af te wijzen, dan wel een beschikking af te geven die het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder stelt zich op het standpunt dat niet aan de wettelijke vereisten voor een ondertoezichtstelling is voldaan. Zij stelt dat tussen partijen in onderling overleg geen uitbreiding van de lopende regeling is overeengekomen. De omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige kon en kan gewoon plaatsvinden bij de grootmoeder (moederszijde) thuis. In de beleving van de moeder verliep de omgangsregeling redelijk, met dien verstande dat de vader weinig belangstelling voor de minderjarige had en ook weinig interactie tussen hen plaatsvond. De lopende omgangsregeling is door de vader opgeschort omdat hij in februari 2017 opnieuw vader is geworden van een tweeling, waar hij zijn handen aan vol heeft. Ook heeft de moeder een ernstig ongeluk gehad waarbij een lange revalidatie en diverse operaties noodzakelijk waren. Verder wijst de moeder erop dat geen sprake is van een concrete ontwikkelingsbedreiging. De minderjarige ontwikkelt zich goed.
5.2
Ter zitting heeft de moeder benadrukt dat de omgang tussen de minderjarige en de vader moet worden vlot getrokken, in welk kader op 28 maart 2018 - naar aanleiding van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 15 januari 2015 - een tweede afspraak bij het [omgangshuis] staat gepland.
5.3
De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de ondertoezichtstelling terecht is uitgesproken, omdat sprake is van een ontwikkelingsbedreiging voor de minderjarige. Ouders procederen al lang over de omgang en daarnaast zijn er een aantal conflicten geweest. Deze omstandigheden hebben ook impact op de minderjarige. Verder is sprake geweest van afwisselend wel en geen contact tussen de minderjarige en de vader en is er momenteel al geruime tijd geen contact. De raad ziet vanwege alle genoemde omstandigheden wel een ontwikkelingsbedreiging voor de minderjarige.
5.4
De gecertificeerde instelling heeft ter zitting naar voren gebracht dat het voor de moeder en de vader enorm lastig is gebleken om de omgang tussen de minderjarige en de vader op juiste wijze en in het belang van de minderjarige vorm te geven. Dit heeft te maken met slechte communicatie en een belast verleden en daarbij is sprake van strijd tussen de vader en de moeder waar zij steeds opnieuw in terecht komen. Door het ontbreken van contact met de vader vervreemdt de minderjarige van zijn vader, wat tot weerstand leidt. De gecertificeerde instelling heeft aangegeven dat het belangrijk is dat de omgang tussen de minderjarige en de vader op professionele wijze wordt begeleid. De kans van slagen van een omgangsregeling acht de gecertificeerde instelling binnen een vrijwillig kader kleiner dan binnen een verplicht kader, omdat gebleken is dat partijen gestimuleerd en gemotiveerd moeten worden. Concluderend is de gecertificeerde instelling dan ook van mening dat de omgang binnen een gedwongen kader moet plaatsvinden.
5.5
De vader is positief over de ondertoezichtstelling omdat de inzet van de gecertificeerde instelling vertrouwen geeft en ertoe leidt dat er zaken worden geregeld.
5.6
Het hof overweegt het volgende. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
5.7
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1009 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:295) kan de maatregel van ondertoezichtstelling gerechtvaardigd zijn wanneer het ontbreken van een omgangsregeling of juist het bestaan ervan, dan wel de conflicten of problemen bij het tot stand brengen of het uitvoeren van een omgangsregeling zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor het kind dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor zijn zedelijke of geestelijke belangen, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar te voorzien is, zullen falen. In een dergelijk geval worden aan de motivering van de toewijzing van een ondertoezichtstelling hoge eisen gesteld.
5.8
Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de vader en de moeder sinds de geboorte van de minderjarige grote onenigheid met elkaar hebben over de omgang tussen de vader en de minderjarige. Beiden willen in beginsel dat de minderjarige omgang heeft met de vader. Ondanks de inzet van diverse vormen van hulpverlening om een voor zowel de vader als de moeder acceptabele omgangsregeling tot stand te brengen, is dat tot op heden niet gelukt. Mediation via de rechtspraak is niet geslaagd. De moeder en de vader waren een voorlopige omgangsregeling overeengekomen voor de periode waarin zij bij de mediator nog geen andere omgangsregeling hadden getroffen, maar die regeling is niet uitgevoerd. De vader en de moeder hebben vervolgens afgesproken de omgang op gang te brengen via het [omgangshuis] . Dit is echter niet gestart, doordat de moeder een verkeersongeluk kreeg en daarvan moest herstellen. Toen de moeder voldoende was hersteld, zijn de vader en de moeder een omgangsregeling overeengekomen waarbij de vader elke zondag bij de moeder thuis gedurende twee uren contact had met de minderjarige, met de bedoeling deze regeling verder uit te bouwen, zodat uiteindelijk ook contact bij de vader thuis kon plaatsvinden. Sinds februari 2017 is er echter geheel geen contact meer tussen de vader en de minderjarige. Ter terechtzitting heeft het hof bij het bespreken van de wijze waarop de omgang hervat zou kunnen worden geconstateerd dat de vader en de moeder steeds vervallen in het maken van verwijten over en weer. Gelet op deze ernstig verstoorde communicatie tussen de vader en de moeder waarvan ook het hof getuige is geweest en in aanmerking genomen dat de tot op heden ingezette hulpverlening steeds zonder resultaat is gebleven, concludeert het hof dat de vader en de moeder er gezamenlijk niet uitkomen en begeleid moeten worden in het vormgeven van de omgang tussen de vader en de minderjarige. Weliswaar is ter zitting gebleken dat inmiddels een tweede afspraak bij het [omgangshuis] staat gepland, maar gelet op het vorenstaande heeft het hof niet de verwachting dat de vader en de moeder nu wel binnen een afzienbare termijn en in goed onderling overleg een onbelaste omgangsregeling tussen de minderjarige en de vader kunnen overeenkomen én uitvoeren.
5.9
Of de minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd door de problematiek rondom (het uitblijven van) de omgang met zijn vader kan het hof, mede gelet op de jonge leeftijd van de minderjarige, niet zonder meer vaststellen. Uit de van de moeder ontvangen informatie blijkt dat de minderjarige zich op school, los van een aantal aandachtspunten, voldoende ontwikkelt. Dat betekent echter niet dat er geen ontwikkelingsbedreiging is. Op basis van de inhoud van het dossier, het verhandelde ter zitting en mede gelet op wat de raad ter zitting naar voren heeft gebracht, is het hof van oordeel dat sprake is van een ontwikkelingsbedreiging voor de minderjarige. Hij heeft er duidelijk last van dat er tussen de vader en de moeder een ernstig verstoorde verstandhouding bestaat en dat zij niet goed met elkaar communiceren, met als gevolg dat hij zijn vader afwisselend wel en niet ziet en er nu al sinds geruime tijd (februari 2017) in het geheel geen omgang heeft plaatsgevonden. Kennelijk lukt het de vader en de moeder niet de minderjarige buiten hun onderlinge strijd te houden en zijn belangen voorop te stellen. Dat heeft een negatieve weerslag op het welbevinden van de minderjarige. Ter zitting van het hof is bovendien gebleken dat de kans zeer groot is dat in de nabije toekomst nieuwe conflicten omtrent de omgang tussen de moeder en de vader zullen ontstaan met alle negatieve gevolgen voor de minderjarige van dien. Al deze omstandigheden in aanmerking genomen, is het hof van oordeel dat sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarige.
5.1
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat, gelet op de specifieke omstandigheden van deze zaak, het toepassen van de maatregel van ondertoezichtstelling in dit geval een gerechtvaardigde en noodzakelijke inmenging in het gezinsleven van de ouders en het kind oplevert, teneinde concrete ontwikkelingsschade bij de minderjarige te voorkomen en het traject van begeleide omgang voort te zetten. Aan de criteria van artikel 1:255 BW is voldaan. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Rotterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, A.E. Sutorius-van Hees en F. Ibili, bijgestaan door mr. S.N. Keuning als griffier, en is op 28 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.