6.2.Aan de andere kant is volgens [appellante] de echte reden dat de declaraties onbetaald blijven ondanks de begrotingsbeslissing van de Raad van Toezicht, de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam en de vonnissen van de rechtbank Den Haag dat [geïntimeerde] gewoonweg niet
wilbetalen. Het hof begrijpt deze grief van [appellante] aldus dat sprake is van – kortweg – verhaalsfrustratie of betalingsonwil, zoals [appellante] ter zitting van het hof ook heeft toegelicht. [appellante] heeft (ook in eerste aanleg) gesteld dat [geïntimeerde] simpelweg steeds volstaat met het betwisten van de betreffende facturen, en ook nu nog na vele (door [appellante] gewonnen) procedures weigert de declaraties te voldoen. Dit terwijl hij als bestuurder van [beheermaatschappij 1] de enige is die daartoe een betalingsopdracht kan doen. Alle geschetste omstandigheden bevestigen het beeld dat [geïntimeerde] zonder enige goede grond aan betaling van de declaraties probeert te ontkomen. Hierbij regelt [geïntimeerde] het steeds zo dat [appellante] als schuldeiser geen voor verhaal vatbaar vermogen in de vennootschappen aantreft. Ook thans in hoger beroep blijkt volgens [appellante] uit niets dat [beheermaatschappij 1] niet
kanbetalen (hetgeen [geïntimeerde] bij memorie van antwoord ook met zoveel woorden heeft betwist) zodat wel sprake moet zijn van betalingsonwil, en niet van betalingsonmacht, aldus nog steeds [appellante] . Het hof bespreekt eerst de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] met betrekking tot de vorderingen van [appellante] op [beheermaatschappij 1] en daarna de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] met betrekking tot de vorderingen van [appellante] op [dochter beheermij. 2] .
Vorderingen met betrekking tot [beheermaatschappij 1]
7. [appellante] beroept zich allereerst op de norm dat een bestuurder een ernstig persoonlijk te maken valt wanneer de bestuurder de vennootschap verplichtingen laat aangaan terwijl die bestuurder wist of behoorde te weten dat de vennootschap die verplichtingen niet kon nakomen en geen verhaal zou bieden. Daarover overweegt het hof het volgende.
8. In de situatie zoals geschetst door de rechtbank heeft het er alle schijn van dat [geïntimeerde] al bij het
aangaanvan de overeenkomsten met [appellante] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Immers: indien [beheermaatschappij 1] alléén wanneer [dochter 2 beheermij. 1] de procedure tegen [X] zou winnen de facturen zou kunnen voldoen, impliceert dit dat bij verlies van die procedure de facturen niet zouden kunnen worden voldaan. Dit had [geïntimeerde] zondermeer aan [appellante] moeten meedelen (ook omdat [beheermaatschappij 1] in die situatie de facturen niet tijdig zou kunnen voldoen), zodat [appellante] haar eigen afweging had kunnen maken of zij onder die onzekerheid bereid was de overeenkomst(en) met [beheermaatschappij 1] aan te gaan. [geïntimeerde] had moeten begrijpen dat dit feit voor [appellante] uiterst relevant was en dat zij de opdracht(en) bij kennis van dit feit waarschijnlijk niet op dezelfde voorwaarden zou aanvaarden. [geïntimeerde] heeft hierover gezwegen.
9. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] echter onweersproken toegelicht (in nr. 50 van de memorie van antwoord) dat ten tijde van het aangaan van de overeenkomst(en) met [appellante] in 2013 ruim € 580.000 aan uitstaande vorderingen op de balans van [beheermaatschappij 1] stonden tegenover een schuldenpositie van ruim € 500.000. Weliswaar was er een negatief eigen vermogen van [beheermaatschappij 1] , maar dit werd veroorzaakt door het opnemen van een voorziening op de balans van ruim € 180.000, waarvan nog niet bekend was wanneer die zou worden aangewend. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat onvoldoende vaststaat dat ten tijde van de opdrachtverlening sprake was van een situatie dat betaling door de vennootschap niet zou plaatsvinden wanneer de procedure van [dochter 2 beheermij. 1] tegen [X] geen succes zou hebben, [beheermaatschappij 1] om die reden niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. Naar het oordeel van het hof, maakt het enkele feit dat de financiële positie van [beheermaatschappij 1] op dat moment “kwetsbaar” was, zoals [geïntimeerde] zelf stelt (in nr. 51 van de memorie van antwoord), bij gebreke van bijkomende omstandigheden nog niet dat [geïntimeerde] ook een persoonlijk ernstig verwijt treft wegens het niet-voldoen van de facturen van [appellante] door [beheermaatschappij 1] . Van een Beklamel-situatie was daarom geen sprake. De rechtbank heeft op dat punt terecht geoordeeld dat [geïntimeerde] mocht anticiperen op een financieel gunstige uitkomst van de procedure van [dochter 2 beheermij. 1] (zij het dat hij daar open over had moeten zijn richting [appellante] ), en [geïntimeerde] heeft op dit punt in hoger beroep nog onweersproken betoogd dat hij in dat geval een aanzienlijk bedrag in rekening-courant aan zichzelf kon overmaken om de (lopende) rekeningen in concernverband (waaronder [appellante] ) te voldoen (in nr. 53 van de memorie van antwoord).
10. De Grieven I en II treffen wél doel op een andere grondslag waar het de declaraties van [appellante] aan [beheermaatschappij 1] betreft. Het hof is met [appellante] van oordeel dat [geïntimeerde] niettemin persoonlijk aansprakelijk is omdat hij als bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat [beheermaatschappij 1] haar verplichtingen jegens [appellante] niet nakomt en ook geen verhaal voor de schade biedt (verhaalsfrustratie). [geïntimeerde] heeft zich als bestuurder jegens [appellante] als schuldeiser zodanig onzorgvuldig gedragen dat hem daarvan een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Daarmee is [geïntimeerde] aansprakelijkheid op grond van HR 8 december 2006, NJ 2006/659,
Ontvanger/Roelofsen,gevalstype (ii)). In dit arrest is bepaald dat van een persoonlijk ernstig verwijt in ieder geval sprake zal kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de schade. Dit wordt in het navolgende toegelicht.
11. Allereerst geldt dat zowel de hoogte van de declaraties van [appellante] als de verschuldigdheid daarvan door [beheermaatschappij 1] vaststaat. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor in r.o. 3 onder (ix), (x) en (xiii) in de feitenvaststelling is weergegeven. Samenvattend gaat het om een totaalbedrag van € 42.581,92, bestaande uit een bedrag van € 3.719,54 inzake [beheermaatschappij 1] / [X] (vastgesteld bij bevelschrift van november 2014), een bedrag van € 423,50 inzake [beheermaatschappij 1] /NN (vastgesteld bij bevelschrift van november 2014) en een bedrag van € 38.438,88 inzake [beheermaatschappij 1] / [Y] (vastgesteld bij vonnis in verzet van 7 september 2016 in de gevoegde procedure met zaak- en rolnummer C/09/508084 / HA ZA 16-345). [beheermaatschappij 1] is niet in hoger beroep gekomen tegen de uitspraak van de rechtbank van 7 september 2016. Blijkens de verklaring van [geïntimeerde] ter zitting van het hof, heeft de toenmalige advocaat de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen die uitspraak laten verstrijken. Dit komt voor risico van [geïntimeerde] . Anders dan [geïntimeerde] in de memorie van antwoord heeft aangevoerd, en opnieuw tijdens de zitting in hoger beroep heeft betoogd, staan de hiervoor genoemde bedragen uit de op [beheermaatschappij 1] rustende schuld niet meer ter discussie. Al hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd ter inhoudelijke betwisting van die declaraties wordt dan ook verworpen. Dit geldt evenzeer voor de door [beheermaatschappij 1] in eerste aanleg in reconventie gestelde wanprestatie van [appellante] . Tegen de beslissingen daarover is niet opgekomen en de stellingen van [geïntimeerde] op dit onderdeel behoeven dan ook geen verdere behandeling. [geïntimeerde] Beheer kan zich niet op een opschortingsrecht of verrekening beroepen, zodat dit niet aan bestuurdersaansprakelijkheid in de weg staat. Het verweer van [geïntimeerde] eerst ter zitting van het hof – waarbij is betoogd dat hetgeen is vermeld in overweging 3.18 e.v. van het vonnis in eerste aanleg een kennelijke misslag betreft, omdat de Raad van Toezicht zich bij gemengde bezwaren onbevoegd had moeten verklaren, – stuit af op de twee-conclusie-regel. Het hof gaat dan ook aan dit verweer voorbij.
12. Vaststaat verder dat [geïntimeerde] als directeur-grootaandeelhouder de volledige zeggenschap uitoefent over de vennootschappen [beheermaatschappij 1] en Adviesburo. Immers, de aandelen van [beheermaatschappij 1] zijn volledig in handen van [geïntimeerde] , en [beheermaatschappij 1] is op haar beurt enig aandeelhouder van de dochtervennootschap Adviesburo. [geïntimeerde] is tevens (indirect) bestuurder van [beheermaatschappij 1] en Adviesburo en combineert aldus de bestuursfunctie van die beide vennootschappen met doorslaggevende invloed via de aandeelhoudersvergadering. [appellante] heeft terecht gesteld dat [geïntimeerde] als bestuurder van [beheermaatschappij 1] juist de enige is die een betalingsopdracht kan geven om de declaraties te voldoen, en [geïntimeerde] heeft zelf ook verklaard dat hij de geldstromen in concernverband zelf regelde (onder meer via rekening-courantverhoudingen). Het hof overweegt dat [geïntimeerde] zich als bestuurder niet zonder een nadere toelichting kan distantiëren van [beheermaatschappij 1] nu sprake is van het onbetaald blijven van schulden van [beheermaatschappij 1] , temeer nu [geïntimeerde] [beheermaatschappij 1] nog steeds exploiteert.
13. Het hof is van oordeel dat op [geïntimeerde] in dit geval – als degene die de volledige zeggenschap over [beheermaatschappij 1] uitoefent – de stelplicht en bewijslast rust om te stellen en (bij voldoende betwisting) te bewijzen dat de vennootschap niet in staat is om de declaraties van [appellante] te voldoen. Dit geldt te meer omdat [beheermaatschappij 1] zelfs geen deelbetaling heeft gedaan. Een omkering van de bewijslast is in dit geval gerechtvaardigd omdat [geïntimeerde] als bestuurder bij uitstek degene is die inzicht heeft in, en toegang heeft tot, stukken met betrekking tot de financiële situatie van de vennootschap (HR 3 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0564, NJ 1992/411Van Waning/Van der Vliet). [geïntimeerde] heeft in hoger beroep echter geen nadere (financiële) stukken overgelegd die kunnen onderbouwen dat [beheermaatschappij 1] géén (toegang tot) de middelen heeft om de schulden aan [appellante] te voldoen. Er zijn daartoe ook anderszins geen aanknopingspunten door [geïntimeerde] aangedragen. Integendeel, [geïntimeerde] heeft juist expliciet betwist de stelling van [appellante] dat de financiële situatie van [beheermaatschappij 1] uiterst slecht is en dat [beheermaatschappij 1] geen verhaal zou bieden. Zo voert [geïntimeerde] in onderdeel 65 van de memorie van antwoord aan (i) dat [appellante] niet heeft gesteld dat er verhaalsonderzoek is gedaan en wat dat zou hebben opgeleverd, (ii) dat de mogelijkheid dat [beheermaatschappij 1] geen liquiditeiten bezit nog niet betekent dat zij wel verhaal kan bieden om de vorderingen te voldoen, en (iii) het enkele feit dat er geen verhaalsobjecten kenbaar zijn niet betekent dat die objecten er niet zijn. [geïntimeerde] heeft ter zitting van het hof op dit punt ook geen helderheid willen verschaffen en heeft geweigerd om antwoord te geven op de vraag van het hof of [beheermaatschappij 1] op dit moment in staat is om de rekeningen alsnog te betalen (“Daar wil ik niets over zeggen”). 14. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat, nu niet is gebleken van enige betalingsonmacht van [beheermaatschappij 1] , [geïntimeerde] zonder kenbare reden verhindert dat [beheermaatschappij 1] de declaraties van [appellante] voldoet, waarmee sprake is van betalingsonwil. Dit levert een persoonlijk ernstig verwijt van [geïntimeerde] als bestuurder van [beheermaatschappij 1] op jegens [appellante] als crediteur. Wat partijen nog hebben aangedragen met betrekking tot de (schending van de zorgvuldigheid op grond van) ongerechtvaardigde verrijking (Grief IV), kan op grond van het bovenstaande als het gaat om [beheermaatschappij 1] buiten bespreking blijven.
Vordering met betrekking tot Luniper
15. Met betrekking tot de persoonlijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor de vordering die volgt uit de declaratie met betrekking tot [dochter beheermij. 2] (€ 3.606,90), overweegt het hof dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat [geïntimeerde] (als bestuurder) namens [dochter beheermij. 2] in mei 2013 met [appellante] een overeenkomst (tot het verstrekken van advies) is aangegaan, terwijl hij toen wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat [dochter beheermij. 2] niet aan haar uit die overeenkomst voortvloeiende verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de daardoor ontstane schade.
16. [geïntimeerde] heeft onbetwist aangevoerd dat het verdienmodel van [dochter beheermij. 2] was dat er eerst een aantal jaren geïnvesteerd moest worden, in de aankoop en verbouwing van onroerend goed (in dit geval een oude boerderij), en dat vervolgens pas winst gerealiseerd kon worden door de verhuur aan een horecaexploitant. Weliswaar stond blijkens de jaarstukken over 2011, 2012 en 2013 [dochter beheermij. 2] er financieel niet goed bij, maar [geïntimeerde] heeft in hoger beroep (nr. 50 e.v. van de memorie van antwoord) gemotiveerd toegelicht dat de vennootschap weliswaar financieel “kwetsbaar” was, maar dat [dochter beheermij. 2] in 2013 nog ruim € 300.000 aan liquide middelen op de balans had staan, evenals onroerend goed. [dochter beheermij. 2] was grotendeels gefinancierd met vreemd vermogen, en om die reden is het eigen vermogen lange tijd negatief geweest. Ten tijde van het verstrekken van de opdracht aan [appellante] was echter niet te voorzien dat [dochter beheermij. 2] geen verhaal zou bieden of haar verplichtingen niet na zou komen. Gelet op de hiervoor weergegeven argumenten van [geïntimeerde] , is het hof van oordeel dat [appellante] daartegenover onvoldoende concrete aanknopingspunten heeft aangedragen dat [geïntimeerde] zich bij het aangaan van de adviesrelatie niettemin zodanig onzorgvuldig jegens [appellante] heeft gedragen dat sprake is van een persoonlijk ernstig verwijt door schending van de Beklamel-norm.
17. Ook van enige verhaalsfrustratie is naar het oordeel van het hof niet gebleken. De declaratie van [appellante] aan [dochter beheermij. 2] inzake [Z] was van relatief geringe hoogte (een bedrag van ruim € 7.051,61), terwijl ruim de helft van dit bedrag door [dochter beheermij. 2] is voldaan (€ 3.886,25) waarna partijen gedurende een vrij lange periode onenigheid hebben gehad over de hoogte van die declaraties en daarover diverse juridische procedures hebben doorlopen (zowel bij de Raad van Toezicht alsook bij de rechtbank). Pas bij verstekvonnis van 20 mei 2015 is [dochter beheermij. 2] veroordeeld tot betaling van het resterende bedrag van € 3.606,90, waarna in augustus 2015 het faillissement is uitgesproken. [geïntimeerde] heeft onweersproken aangevoerd dat de opzegging van het krediet door de Rabobank en de daaropvolgende procedures met hoge kosten hebben gezorgd voor de financiële problemen bij [dochter beheermij. 2] , die uiteindelijk tot het faillissement heeft geleid.
18. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Grieven I en II slagen en de overige grieven falen. Het hof zal het vonnis van de rechtbank dan ook vernietigen. De gevorderde bedragen zullen op navolgende wijze worden toegewezen, met dien verstande dat de door [geïntimeerde] te vergoeden wettelijke rente gaat lopen vanaf het moment waarop [appellante] haar schade heeft geleden en dat is de datum waarop [beheermaatschappij 1] de facturen aan [appellante] diende te voldoen.
19. Het hof komt niet toe aan bewijslevering, nu in hoger beroep geen gespecificeerd bewijs is aangeboden van concrete feiten die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing.