ECLI:NL:GHDHA:2018:57

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
22 januari 2018
Zaaknummer
200.219.546/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst en billijke vergoeding na ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam, waarin het ontslag op staande voet van [geïntimeerde] door [appellant] werd behandeld. [geïntimeerde] was in dienst als isoleerder en werd op 1 januari 2017 op staande voet ontslagen. De redenen voor het ontslag waren onder andere het weglopen van de werkplek, het rijden zonder geldig rijbewijs en het privé rijden in de bedrijfsauto. [geïntimeerde] heeft het ontslag betwist en verzocht om vaststelling dat het ontslag onregelmatig was, alsook om betaling van achterstallig salaris en een billijke vergoeding. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet onregelmatig was en veroordeelde [appellant] tot betaling van een vergoeding en een billijke vergoeding. In hoger beroep heeft [appellant] de beschikking van de kantonrechter bestreden, maar het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter terecht heeft vastgesteld dat er geen dringende reden voor ontslag was. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd, maar heeft [appellant] wel veroordeeld tot betaling van de eerder toegewezen bedragen aan [geïntimeerde]. Het hof heeft ook een billijke vergoeding vastgesteld, rekening houdend met de omstandigheden van het geval, en heeft de kosten van de procedure aan [appellant] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.219.546/01
Zaak-/rekestnummer rechtbank : 5727479 VZ VERZ 17-2389

beschikking van 30 januari 2018

inzake

[appellant]

wonende te Maassluis,
verzoeker,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.H.M. Nijhuis te Rotterdam,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te Spijkenisse,
verweerder,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. P.A.R. Dijkers te Hellevoetsluis.

Het geding

Bij beroepsschrift, met producties, ter griffie ingekomen op 18 juli 2017 is [appellant] in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam zitting houdende te Rotterdam, van 20 april 2017. In zijn beroepschrift heeft [appellant] veertien grieven tegen de beschikking van de kantonrechter aangevoerd. [geïntimeerde] heeft een verweerschrift ingediend dat op 22 september 2017 is ontvangen ter griffie van het hof. Op 31 oktober 2017 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij partijen de zaak hebben doen bepleiten. Van die zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Vervolgens is een datum voor de beschikking bepaald.
Bij brief van 3 januari 2018 heeft de griffie van het hof partijen naar aanleiding van de beschikking van de Hoge Raad van 22 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3264) verzocht het hof te laten weten of zij bezwaar hebben tegen de enkelvoudige behandeling ter zitting door een raadsheer commissaris. [geïntimeerde] en [appellant] hebben bij faxberichten van hun advocaten van respectievelijk 9 en 16 januari 2018 bericht dat zij geen bezwaar hebben tegen de enkelvoudige mondelinge behandeling zoals die op 31 oktober 2017 heeft plaatsgevonden.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Voor zover de door de kantonrechter in de bestreden beschikking vastgestelde feiten door partijen niet zijn bestreden, zal het hof daarvan, voor zover in hoger beroep relevant, ook uitgaan. Naar aanleiding van de tegen de feitenvaststelling gerichte grieven 1 en 2 van [appellant] heeft het hof die feitenweergave gewijzigd. Het gaat in deze zaak om het volgende:
1.1
[geïntimeerde], geboren op [geboortedatum], is op 14 maart 2016 in dienst getreden bij [appellant] in de functie van isoleerder, laatstelijk voor onbepaalde tijd. Het salaris van [geïntimeerde] bedroeg blijkens de schriftelijk opgemaakte en door partijen ondertekende arbeidsovereenkomst € 1.600,- netto per maand en € 2.080,- bruto per maand exclusief 8% vakantiegeld en overige emolumenten, uitgaande van een arbeidsduur van 40 uur per week.
1.2
Voor de uitoefening van de werkzaamheden heeft [appellant] in oktober 2016 een bedrijfsauto (hierna: de bedrijfsauto) aan [geïntimeerde] ter beschikking gesteld. In november 2016 is in de auto een zakelijk/privé schakelaar ingebouwd.
1.3
[appellant] is op 24 november 2016 voor een lange vakantie naar de Filipijnen gegaan. Het voornemen was om op 27 maart 2017 terug te keren.
1.4
Op 22 en 23 december 2016 moest [geïntimeerde] samen met zijn collega [collega] werkzaamheden verrichten op een bouwproject.
1.5
Op 22 december 2016 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] een voorschot van € 500,- op het salaris voor de maand december 2016 betaald.
1.6
Bij schrijven van 1 januari 2017 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] geschreven:

Middels deze brief bevestigen wij dat u op staande voet en met ingang van 1 januari 2017 bent ontslagen.
En vorderen wij met onmiddellijke ingang de bedrijfsauto terug.
Reden ontslag:1. weggestuurd van verschillende bouwwerken
2. prive rijden in bedrijfsauto (wat wij u nadrukkelijk verboden hebben)
3.zomaar weglopen van u werk en 4.niet in bezit van geldig rijbewijs
Door dit ontslag bent u bovendien schadeplichtig geworden.
Wij behouden ons dan ook het recht voor om deze schade op u te verhalen en\of deze schade te verrekenen met de eindafrekening van u arbeidsovereenkomst”.
1.7
Bij e-mail van 10 januari 2017 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] bericht dat hij bezwaar maakt tegen het ontslag en dat hij beschikbaar blijft voor het verrichten van werkzaamheden.
1.8
Bij brief van 17 januari 2017 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] – kort gezegd – geprotesteerd tegen het ontslag op staande voet en [appellant] verzocht tot betaling over te gaan van het achterstallig salaris over de maanden november en december 2016.
1.9
[geïntimeerde] heeft [appellant] op 21 februari 2017 geschreven:

Je noemt 5 dingen in het ontslag,
1 rijden zonder rijbewijs, dit wist je maar je dwong me tot rijden
2 privé kilometers, hebt ons verteld schakelaars in de auto te Laten zetten voor de privé kilometers
3 weglopen van een bouw ja ik was inderdaad een keer pist off toen me zoontje net geboren was en ik weer eens 8/9 weken achter elkaar geen salaris had
4 en 5 weet ik niet eens meer want je verzint en liegt de hele boel bij elkaar”.
2.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg primair verzocht, kort samengevat, vast te stellen dat het door [appellant] gegeven ontslag op staande voet onregelmatig is en [appellant] te veroordelen tot betaling van het salaris over de fictieve opzegtermijn en een billijke vergoeding, alsmede tot betaling van achterstallig salaris, vakantietoeslag, een vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen, wettelijke verhoging en de wettelijke rente, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
2.2
[appellant] heeft zich daartegen verweerd en bij zelfstandig tegenverzoek verzocht om veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van, kort samengevat, een bedrag van € 1.226,67 c.a. ter zake van gemaakte kosten in verband met het niet inleveren van de bedrijfsauto en een parkeerboete. Hiertegen heeft [geïntimeerde] op zijn beurt weer verweer gevoerd.
2.3
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking voor recht verklaard dat [appellant] de arbeidsovereenkomst op 1 januari 2017 op onregelmatige wijze heeft opgezegd en [appellant] veroordeeld tot betaling van een vergoeding van € 2.789,74 bruto. Ook is [appellant] veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding van € 2.500,- bruto. De kantonrechter heeft ook de overige verzoeken van [geïntimeerde] toegewezen. Het tegenverzoek van [appellant] is gedeeltelijk, tot een bedrag van € 376,67 toegewezen.
3.1
In hoger beroep verzoekt [appellant] vernietiging van de beschikking ten aanzien van de beslissing in de zaak van het verzoek van [geïntimeerde], ontzegging aan [geïntimeerde] van al zijn verzoeken, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van al hetgeen [appellant] uit hoofde van de beschikking aan [geïntimeerde] heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente, en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
3.2
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep geconcludeerd het appel ongegrond te verklaren en de beschikking te bevestigen.
3.3
De grieven 1 en 2 zijn hiervoor aan de orde geweest en behoeven verder geen bespreking.
3.4
De grieven 3, 4, 6 en 7 van [appellant] richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat het ontslag op staande voet geen stand houdt en [appellant] de arbeidsovereenkomst derhalve onregelmatig – zonder inachtneming van de opzegtermijn van een maand – heeft opgezegd. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Het hof stelt daarbij voorop dat – behoudens schriftelijke instemming van de werknemer waarvan hier geen sprake is – de werkgever, ingevolge de artikelen 7:671 j˚ 7:677 lid 1 BW, slechts bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen, indien sprake is van een dringende reden en onder onverwijlde mededeling van die reden aan de werknemer. Daarbij geldt dat de opgegeven reden van ontslag de werknemer voldoende duidelijk moet zijn. Bij de beoordeling van de vraag of van een dringende reden sprake is moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen, waaronder de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd, zijn privésituatie en de gevolgen die het ontslag op staande voet voor hem zouden hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst toch gerechtvaardigd is (Hoge Raad 12 februari 1999, NJ 1999, 643).
3.5
[appellant] heeft het ontslag uitsluitend schriftelijk aangezegd. Of het ontslag terecht is gegeven, moet daarom worden getoetst aan de opgegeven ontslaggronden zoals neergelegd in het schrijven van 1 januari 2017. [appellant] zal moeten bewijzen dat de opgegeven ontslaggronden zich hebben voorgedaan en dat deze hetzij afzonderlijk, hetzij tezamen beschouwd, als dringende reden kwalificeren. [appellant] zal ook moeten bewijzen – nu dit door [geïntimeerde] is betwist – dat de opgegeven gronden van het ontslag op staande voet voor [geïntimeerde] aanstonds voldoende duidelijk waren. Het verweer van [geïntimeerde] dat de opgegeven gronden te algemeen en te weinig concreet zijn gaat naar het oordeel van het hof (in elk geval) op voor de ontslaggrond “weggestuurd van verschillende bouwwerken” nu in de ontslagbrief noch geconcretiseerd is welke projecten het betrof, wanneer dat was en onder welke omstandigheden, en ook uit het bericht van 21 februari 2017 van [geïntimeerde] aan [appellant] kan worden afgeleid dat deze ontslaggrond hem niet (aanstonds) voldoende duidelijk is geweest terwijl niet gesteld of gebleken is dat dit gebeurtenissen betroffen die zich slechts kort voor het gegeven ontslag op staande voet hebben voorgedaan. Deze opgegeven ontslaggrond voldoet daarom niet aan het voornoemde formele duidelijkheidsvereiste. Voor de beoordeling of de opgegeven ontslaggronden een dringende reden opleveren, zal deze ontslaggrond daarom buiten beschouwing worden gelaten.
3.6
Wanneer – zoals in het onderhavige geval - sprake is van meerdere aan het ontslag ten grondslag gelegde feiten waarvan slechts een deel voldoet aan het duidelijkheidsvereiste, kan ook sprake zijn van een voldoende dringende reden, indien het overgebleven gedeelte als een dringende reden kwalificeert èn de werkgever heeft gesteld en ook aannemelijk is dat hij de werknemer ook zou hebben ontslagen indien hij daarvoor alleen deze gronden zou hebben gehad terwijl dit de werknemer reeds bij de aanzegging duidelijk moet zijn geweest. Daargelaten dat [geïntimeerde] ten aanzien van dit laatste punt niets heeft gesteld, overweegt het hof ten aanzien van de (overgebleven) ontslaggronden als volgt.
Weglopen van het werk
3.7
Gelet op het bericht van 21 februari 2017 (zie hiervoor rov. 1.9) staat voor het hof niet zonder meer vast dat [geïntimeerde] direct heeft begrepen dat het hem gemaakte verwijt “zomaar weglopen van uw werk” betrekking had op de gebeurtenissen van 22 december 2016. Voor zover zou moeten worden geoordeeld dat [geïntimeerde] dit heeft moeten begrijpen geldt het volgende. Vaststaat dat [geïntimeerde] op 22 december 's ochtends op het bouwproject is geweest, hij die ochtend weer is weggegaan en zijn werkzaamheden die dag niet heeft hervat. Volgens [appellant] was de reden voor het weglopen gelegen in een ruzie die [geïntimeerde] met de aanwezige metselaars had gekregen. Volgens [geïntimeerde] was de reden voor het weglopen op 22 december 2016 dat hij zijn salaris nog niet had gekregen. Hij is samen met zijn collega [collega] voortijdig weggegaan maar is na de ontvangst van een betaling van € 500,- diezelfde dag, op 23 december 2016 weer op het werk verschenen. Hij heeft toen met zijn collega [collega] doorgewerkt tot het werk af was (“omstreeks 10 à 12 uur”) en zijn na afloop nog met de uitvoerder een biertje zijn gaan drinken en deze bedankte hen dat het werk klaar was, aldus [geïntimeerde]. Volgens [appellant] is [geïntimeerde] wel op 23 december 2016 op het werk verschenen maar heeft hij toen geen productieve arbeid verricht omdat hij ruzie heeft staan maken met de metselaars. Nu dit laatste verwijt niet ten grondslag is gelegd aan het ontslag op staande voet neemt het hof in zijn beoordeling als vaststaand mee dat [geïntimeerde], nadat hij op 22 december 2016 van de bouwplaats was weggelopen, de dag erna, op 23 december 2016 weer op de bouwplaats is verschenen om te komen werken.
3.8
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] een verwijt gemaakt kan worden van het feit dat hij op 22 december 2016 van de werkplek is weggelopen. Immers, op genoemde datum was het salaris voor de maand december 2016 nog niet opeisbaar, was er niet tot nauwelijks een salarisachterstand over de maand november 2016 (de vordering van € 82,- van [geïntimeerde] over november 2016 heeft de kantonrechter in de bestreden beschikking afgewezen) en was het voorschot op het salaris voor de maand december die ochtend, zo heeft [geïntimeerde] ter zitting in hoger beroep verklaard - dus ruim voor Kerstmis - door hem ontvangen. Het gaat niet om een ernstig verwijt; [geïntimeerde] is de volgende dag, op 23 december 2016, weer op het werk verschenen en de werkzaamheden voor de opdrachtgever zijn die dag, zonder verdere vertraging, afgerond.
Niet in bezit geldig rijbewijs
3.9
Ten aanzien van het verwijt dat [geïntimeerde] niet (langer) in het bezit was van een geldig rijbewijs heeft [appellant] - niet nader door [geïntimeerde] weersproken - gesteld dat het [geïntimeerde] op basis van het ontslagschrijven van 1 januari 2017 duidelijk moet zijn geweest dat dit betrekking had op het rijden met een auto voor werkzaamheden en dat dit gelet op het bericht van 21 februari 2017 onder 1.9 hierboven, ook duidelijk was gelet op zijn reactie: “
rijden zonder rijbewijs, dit wist je maar je dwong me tot rijden
.[appellant] ontkent dat hij al voor eind december 2016 ervan op de hoogte was dat het rijbewijs van [geïntimeerde] was ingenomen. Nu [geïntimeerde] zijn verweer dat hij [appellant] hierover heeft ingelicht, onvoldoende heeft onderbouwd en daar evenmin bewijs van heeft aangeboden gaat het hof ervan uit dat [appellant] hier niet van op de hoogte was. Het voorgaande leidt er toe dat het [geïntimeerde] te verwijten valt dat hij zonder rijbewijs in de bedrijfsauto heeft gereden, maar ook hier geldt dat het niet om een ernstig verwijt gaat en [appellant] geen nadeel heeft ondervonden van de handelswijze van [geïntimeerde].
Privé rijden in de bedrijfsauto
3.1
Ten aanzien van deze ontslaggrond heeft [appellant] blijkens de toelichting bij grief 5 aangevoerd dat ook op dit punt [geïntimeerde] de instructies niet heeft gevolgd en dit “tezamen met de andere zaken” een situatie oplevert waarin [appellant] geen enkel vertrouwen meer kan hebben in [geïntimeerde] en het correct nakomen door [geïntimeerde] van de arbeidsovereenkomst. [geïntimeerde] heeft ontkend dat [appellant] hem had verboden meer dan 500 kilometer per jaar privé te rijden. Dat dit verwijt terecht is, staat dus niet vast. Voor nadere bewijslevering ziet het hof geen aanleiding. Want ook als komt vast te staan dat [geïntimeerde] [appellant] verboden had meer dan 500 kilometer per jaar privé te rijden, dan vormen de hiervoor genoemde gronden tezamen nog geen voldoende dringende reden voor een ontslag op staande voet. Weliswaar was [geïntimeerde] nog maar kort in dienst, maar dat leidt niet tot een andere conclusie.
3.11
Bij gebreke van een dringende reden is [appellant] ten onrechte tot ontslag op staande voet overgegaan. Dit betekent dat de grieven 3 (gericht tegen de conclusie dat noch apart, noch tezamen, sprake is van een dringende reden), 6 (gericht tegen het oordeel over het weglopen van het werk) en 7 (gericht tegen het oordeel over het rijbewijs) van [appellant] falen. Bij de behandeling van grief 4, of het ontslag al dan niet onverwijld is gegeven en de overweging in de bestreden beschikking dat [geïntimeerde] op 22 december 2016 van het project zou zijn weggestuurd in plaats van weggelopen, heeft [appellant] dan geen belang meer. Hetzelfde geldt voor grief 5 die gericht is tegen het oordeel van de kantonrechter dat aan de verklaring van [collega] geen waarde wordt gehecht. Deze verklaring over het rijden van privékilometers kan geen gewicht in de schaal leggen nu zelfs indien hier sprake van is, dit geen dringende reden oplevert, zoals hiervoor is overwogen.
3.12
[appellant] heeft, gelet op de geldende opzegtermijn van een maand, de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt. [appellant] is daarom ingevolge artikel 7:672 lid 10 BW aan [geïntimeerde] een vergoeding verschuldigd. Ook in hoger beroep is de in eerste instantie door [geïntimeerde] verzochte vergoeding van € 2.789,74 bruto aan salaris over de periode tot 1 februari 2017 - cijfermatig - niet bestreden zodat deze wordt toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 1 januari 2017, nu tegen deze aanvangsdatum niet is gegriefd.
3.13
In het onderhavig geval ligt de ernstige verwijtbaarheid van de werkgever besloten in een in de wet omschreven situatie waarin recht op een billijke vergoeding bestaat, te weten in de situatie van artikel 7:681 lid 1 sub a BW. Het hof zal de billijke vergoeding moeten bepalen en zal dit moeten doen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de (uitzonderlijke) omstandigheden van het geval en het moet in de motivering van zijn oordeel inzicht geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid. In de hoogte van de billijke vergoeding dient tot uitdrukking te komen dat zij een alternatief is voor het herstel van de arbeidsrelatie. Met de gevolgen van het ontslag kan rekening worden gehouden bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het aan de werkgever te maken verwijt. Net als de kantonrechter neemt het hof in aanmerking dat [geïntimeerde] na zijn ontslag een maand zonder werk heeft gezeten en sindsdien (voltijds) aan het werk is via een uitzendbureau bij een opdrachtgever van [appellant]. Ook het hof acht enerzijds aannemelijk dat gelet op het ontslagschrijven van 1 januari 2017 de arbeidsovereenkomst op korte termijn na 1 februari 2017 zou zijn geëindigd wegens een verstoring van de arbeidsverhouding tussen partijen, aan welke verstoring [geïntimeerde] een substantieel aandeel zou hebben gehad doordat hem kan worden verweten dat hij zonder goede reden van de werkplaats is weggelopen en, terwijl zijn rijbewijs was ingenomen, in de aan hem ter beschikking gestelde bedrijfsauto heeft gereden. Anderzijds houdt het hof er rekening mee dat [geïntimeerde] ten onrechte op staande voet is ontslagen waarvoor hij ook in enige mate een vergoeding behoort te ontvangen vanwege de feitelijke en psychische overlast die dat heeft veroorzaakt en dat hem heeft genoodzaakt tot het aanhangig maken van een rechtsvordering tegen [appellant]. Gelet op dit alles en rekening houdend met de relatief korte duur van het dienstverband en het gegeven dat [geïntimeerde] voorts aanspraak heeft op een vergoeding ex artikel 7:672 lid 10 BW zoals hiervoor is overwogen, acht het hof een billijke vergoeding van € 1.250,- bruto passend, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf - nu daartegen niet is gegriefd - 4 mei 2017. Over de billijke vergoeding is geen wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW verschuldigd nu het geen aanspraak op loon betreft.
3.14
Nu het hof blijkens hetgeen hiervoor onder 3.13 is overwogen, geen aanleiding heeft gezien een vergoeding toe te kennen voor handelen waarop een punitieve reactie zou moeten volgen, heeft [appellant] geen belang meer bij een beslissing op het onderdeel van zijn grief 13 dat zich richt tegen de overweging van de kantonrechter dat een component van de billijke vergoeding een punitief karakter draagt.
3.15
De grieven 8 tot en met 12 richten zich tegen de overwegingen in de bestreden beschikking ter zake van het achterstallig salaris over de maand december 2016 (grief 8), de betaling van vakantietoeslag (grief 9) en het opnemen van vakantiedagen (grieven 10 tot en met 12). In hoger beroep heeft [appellant] salarisspecificaties overgelegd over de maanden maart 2016 tot en met december 2016. Ter zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde van [appellant] bevestigd dat anders dan in het beroepsschrift is gesteld, [appellant]
geenafdrachten, onder andere van de vakantietoeslag en de vergoeding voor vakantiedagen aan het Tijdspaarfonds heeft verricht. Naar het oordeel van het hof betekent het voorgaande dat [geïntimeerde] onverkort recht heeft op betaling door [appellant] van zijn salaris over de maand december 2016 onder aftrek van het reeds betaalde voorschot van € 500,- netto. Blijkens de loonstrook over december 2016 - en zoals door [geïntimeerde] erkend in het verweerschrift in hoger beroep - bedraag de netto loonaanspraak over de maand december 2016 € 1.589,95 netto. Hierop strekt in mindering het voorschot van € 500,00, zodat nog resteert een verschuldigde betaling van € 1.089,95 netto. Dat dit bedrag nog lager zou moeten zijn omdat [geïntimeerde] op 22 en 23 december 2016 niet zou hebben gewerkt blijkt niet uit de loonstrook. Evenmin heeft [appellant] onderbouwd welk bedrag dan in mindering zou moeten worden gebracht. Grief 8 slaagt dus slechts in zoverre dat het resterend salaris over de maand december 2016 € 1.089,95 netto bedraagt (in plaats van € 1.100,- netto), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017.
3.16
Grief 9 betoogt dat de vakantietoeslag over de periode juni tot en met december 2016 niet € 987,74 bruto bedraagt zoals door de kantonrechter is toegewezen, maar € 624,39 netto, zoals blijkt uit het cumulatieve bedrag aan vakantietoeslag zoals vermeld op de salarisstrook voor de maand december 2016. Nu [geïntimeerde] dit bedrag verder niet heeft bestreden en ook niet heeft onderbouwd dat de netto bedragen zoals vermeld op de eerst in hoger beroep overgelegde salarisspecificaties niet in overeenstemming zouden zijn met aan hem verrichte betalingen, gaat het hof ervan uit dat het (cumulatieve) bedrag van € 624,39 netto correct is berekend en zal dit bedrag daarom toewijzen. [appellant] heeft nagelaten dit bedrag tijdig af te dragen aan het Tijdspaarfonds dan wel aan [geïntimeerde] te betalen en is daarom wettelijke rente verschuldigd vanaf 1 januari 2017.
3.17
Grief 11 en 12 betogen dat [geïntimeerde] in de maand juli drie weken vakantie heeft genoten en met hem, al in mei 2016, was afgesproken dat ook de kerstperiode als verplichte vakantie gold. [geïntimeerde] heeft ter zitting in hoger bevestigd dat hij in juli 2016 drie weken betaalde vakantie heeft genoten en bekend was met de verplichte vakantie in de kerstperiode. Op grond hiervan oordeelt het hof dat met instemming van [geïntimeerde] vakantiedagen zijn opgenomen in de kerstperiode (met ingang van 24 december 2016 tot Nieuwjaarsdag) en volgt het hof de opgave van nog te betalen vergoeding van niet opgenomen vakantiedagen zoals die blijkt uit de salarisspecificatie van december 2016, nu deze verder niet gemotiveerd door [geïntimeerde] is weersproken, ad € 505,34 netto. De grieven 11 en 12 slagen in zoverre. [appellant] heeft nagelaten het bedrag van € 505,34 netto tijdig af te dragen aan het Tijdspaarfonds dan wel aan [geïntimeerde] te betalen en is daarom wettelijke rente verschuldigd vanaf 1 januari 2017.
3.18
Grief 10 betoogt dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] 22 december 2016 niet als vakantie had mogen aanmerken. Nu aan deze grief geen consequentie is verbonden en het hof verder, zoals hiervoor is overwogen, voor wat betreft het vakantiedagensaldo de door [appellant] opgestelde salarisspecificatie van de maand december 2016 heeft gevolgd, heeft [appellant] geen belang meer bij bespreking van deze grief.
3.19
Grief 14 richt zich tegen de overweging van de kantonrechter dat er voor matiging van de wettelijke verhoging geen aanleiding wordt gezien vanwege de handelwijze van [appellant] ter zake het onterecht gegeven ontslag op staande voet en de gebrekkige salarisbetaling in november 2016 en december 2016. Aan [appellant] moet worden nagegeven dat de kantonrechter in de bestreden beschikking heeft overwogen dat van achterstallig salaris over de maand november 2016 juist geen sprake was. De kantonrechter heeft bij het verzoek tot matiging van de maximale wettelijke verhoging echter wel mogen meewegen het verwijt dat [appellant] kan worden gemaakt ter zake het ten onrechte gegeven ontslag op staande voet en dat [appellant] niet tijdig tot betaling van het salaris over december 2016 is overgegaan. Ook de betaling ingevolge een op te stellen eindafrekening heeft niet deugdelijk plaatsgevonden; [appellant] heeft tot de zitting in hoger beroep [geïntimeerde] ten onrechte verwezen naar het Tijdspaarfonds. Ook het hof acht hierom geen reden aanwezig om tot matiging van de wettelijke vergoeding over te gaan en zal deze op 50% stellen over het achterstallig salaris van € 1.089.95 netto, de opgebouwde vakantietoeslag van € 624,39 netto en de vergoeding van niet opgenomen vakantiedagen van € 505,34 netto. Over de wettelijke verhoging is tevens de wettelijke rente verschuldigd, nu daartegen niet is gegriefd, vanaf de datum van de bestreden beschikking, 20 april 2017.
3.2
[geïntimeerde] heeft bewijs aangeboden, onder andere door het horen van [collega], van hetgeen zich heeft afgespeeld op 22 en 23 december 2016, en van het ter beschikking stellen en meedelen van de voorwaarden waaronder de bedrijfsauto aan [geïntimeerde] ter beschikking is gesteld. Gelet op bovenstaande uitkomst, acht het hof het aangeboden bewijs niet relevant voor enige te nemen beslissing en zal het hof hieraan voorbij gaan.
3.21
Daar de bestreden beslissing (voor zover aan het hof voorgelegd) zal worden vernietigd, kan de vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen tot (terug) betaling van al hetgeen [appellant] onverschuldigd uit hoofde van die beschikking heeft voldaan worden toegewezen. Dit betekent dat [geïntimeerde] - na verrekening met hetgeen [appellant] ter zake van de veroordeling in hoger beroep verschuldigd is - gehouden is tot terugbetaling (met rente) van hetgeen hij uit hoofde van de bestreden beschikking meer heeft ontvangen dan hij thans uit hoofde van de onderhavige beschikking verschuldigd is.
3.22
[appellant] zal, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure, zowel in eerst aanleg als in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking van de kantonrechter Rotterdam van 20 april 2017 doch uitsluitend ten aanzien van het verzoek van [geïntimeerde];
en opnieuw rechtdoende:
- verklaart voor recht dat [appellant] de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] op 1 januari 2017 op onregelmatige wijze heeft opgezegd;
- veroordeelt [appellant] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen:
 een bedrag van € 2.789,74 bruto aan vergoeding wegens onregelmatige opzegging vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 1 januari 2017 tot de dag van algehele voldoening;
 een bedrag van € 1.250,- bruto aan billijke vergoeding ex artikel 7:681 BW, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 4 mei 2017 tot de dag van algehele voldoening;
 een bedrag van € 1.089,95 netto aan resterend salaris over de maand
december 2016, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW, alsmede vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 1 januari 2017, en over de wettelijke verhoging vanaf 20 april 2017, beide tot de dag van algehele voldoening;
 een bedrag van € 624,39 netto aan vakantietoeslag over juni tot en met december 2016, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW, alsmede vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 1 januari 2017, en over de wettelijke verhoging vanaf 20 april 2017, beide tot de dag van algehele voldoening;
 een bedrag van € 505,34 netto aan niet opgenomen vakantiedagen, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW, alsmede vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 1 januari 2017, en over de wettelijke verhoging vanaf 20 april 2017, beide tot de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 78,- aan griffierecht en € 400,- aan salaris voor zijn gemachtigde;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 313,- aan griffierecht en € 1.788,- aan salaris advocaat;
- veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] uit hoofde van de bestreden beschikking aan hem heeft voldaan vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling;
- verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.D. Ruizeveld, M.J. van der Ven en M.L. Filippini en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 januari 2018 in aanwezigheid van de griffier.