201508336/1/A3.
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de minister van Veiligheid en Justitie,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 oktober 2015 in zaak nr. 15/3394 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2015 heeft de minister een verzoek van [appellant sub 2] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur om openbaarmaking van documenten afgewezen en hem in het kader van een procedure op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: de Wahv) een zaakoverzicht verstrekt.
Bij besluit van 3 juli 2015 heeft de minister het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 oktober 2015 heeft de rechtbank het beroep van [appellant sub 2] gegrond verklaard, het besluit van 3 juli 2015 vernietigd, de minister opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak, vastgesteld dat de minister als gevolg van het niet tijdig nemen van een besluit een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft verbeurd, de minister opgedragen om het betaalde griffierecht van € 45,00 aan [appellant sub 2] te vergoeden en de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 2]. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 23 november 2015 heeft de minister het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 9 februari 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
[appellant sub 2] heeft te kennen gegeven dat hij geen gronden indient tegen dat besluit.
Bij uitspraak van 1 december 2015 heeft de rechtbank de uitspraak van 13 oktober 2015 gerectificeerd.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2016, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J. Jansen en mr. H.O. Nieuwpoort, beiden werkzaam bij het Parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie, is verschenen.
Overwegingen
Het verzoek van [appellant sub 2] en de daarop genomen besluiten
1. [appellant sub 2] heeft verzocht om openbaarmaking van alle stukken die betrekking hebben op een zogenoemde mulderbeschikking of een transactievoorstel met een bepaald nummer.
Bij het besluit van 9 februari 2015 heeft de minister geweigerd de gevraagde documenten openbaar te maken. Tegelijkertijd heeft hij in het kader van een procedure op grond van de Wahv een zaakoverzicht verstrekt.
Tegen dit besluit heeft [appellant sub 2] bezwaar gemaakt.
[appellant sub 2] heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar.
Bij het besluit van 3 juli 2015 heeft de minister het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de overgelegde machtiging dusdanig algemeen en ruim is geformuleerd dat daaruit niet specifiek blijkt dat [gemachtigde] door [appellant sub 2] is gemachtigd om namens hem bezwaar te maken.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat de overgelegde machtiging voldoet aan de daaraan gestelde eisen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister het bezwaar dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"De rechtbank is verder van oordeel dat het feit dat in andere zaken waarbij deze gemachtigde betrokken is, [is] geoordeeld dat sprake is van misbruik van recht, niet de vrees van verweerder rechtvaardigt dat deze gemachtigde in dit geval feitelijk niet gemachtigd is. Daargelaten of daarvan sprake is, geeft dat gegeven immers geen aanleiding te vermoeden dat eiser gemachtigde niet daadwerkelijk heeft gemachtigd. Door slechts af te gaan op een bepaalde reputatie die gemachtigde zou hebben, heeft verweerder zich niet objectief opgesteld en met vooringenomenheid gehandeld, wat in strijd komt met het bepaalde in artikel 2:4 van de Awb. Niet gebleken is echter dat verweerder zijn bevoegdheid om een machtiging te vragen heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. Het enkele feit dat verweerder het bij het verkeerde eind had bij de beoordeling van de machtiging en zegt deze bevoegdheid bij alle ‘repeat players’ te gebruiken is daarvoor onvoldoende."
In de beslissing van de uitspraak heeft de rechtbank de minister opgedragen om het betaalde griffierecht van € 45,- aan [appellant sub 2] te vergoeden en de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 2].
Hoger beroep van de minister
3. De minister komt op tegen de overweging van de rechtbank dat hij zich niet objectief heeft opgesteld en in strijd met artikel 2:4 van de Awb met vooringenomenheid heeft gehandeld. Daartoe voert hij aan dat hij destijds in alle gevallen waarin een machtiging ontbrak of bij hem twijfel bestond over de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van beweerdelijk gemachtigden, een specifieke machtiging vroeg. De door de rechtbank genoemde motieven hebben geen rol gespeeld bij de beslissing om een specifieke machtiging te verlangen, aldus de minister.
3.1. De Afdeling volgt [appellant sub 2] niet in zijn betoog dat de minister geen belang heeft bij inhoudelijke behandeling van zijn hoger beroep. De minister heeft aannemelijk gemaakt dat de door hem bestreden overweging van de rechtbank gevolgen heeft voor andere procedures. Daarnaast wordt de minister in die overweging een ernstig verwijt gemaakt.
3.2. Het dossier bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de minister bij het vragen van de specifieke machtiging met vooringenomenheid heeft gehandeld. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan uit de stukken niet worden afgeleid dat de minister een bepaalde reputatie van [gemachtigde] of de omstandigheid dat eerder is geoordeeld dat hij misbruik van recht maakt, bepalend heeft geacht bij de beslissing om een specifieke machtiging te vragen.
Het betoog slaagt.
Incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]
4. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank de minister ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de kosten die hij voor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar heeft moeten maken.
4.1. De rechtbank heeft in het geheel niet beslist op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Nu hangende dit beroep het besluit van 3 juli 2015 is genomen, had [appellant sub 2] - zoals hij zelf ook te kennen heeft gegeven - geen belang meer bij beoordeling van dit beroep. De rechtbank had dit beroep dan ook niet-ontvankelijk dienen te verklaren en tevens de minister moeten veroordelen tot vergoeding van de kosten die [appellant sub 2] voor de indiening van het beroepschrift heeft moeten maken.
Het betoog slaagt.
5. Voorts betoogt [appellant sub 2] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister aan hem € 45,00 aan betaald griffierecht moet vergoeden. Hij heeft niet dat bedrag, maar € 167,00 aan griffierecht betaald.
5.1. De rechtbank heeft overwogen - hetgeen in hoger beroep niet is bestreden - dat de minister wegens de gegrondverklaring van het beroep aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden. Nu [appellant sub 2] in beroep € 167,00 aan griffierecht heeft betaald, heeft de rechtbank in de beslissing de minister ten onrechte opgedragen om € 45,00 aan betaald griffierecht te vergoeden.
Het betoog slaagt.
Beroep van rechtswege tegen het besluit van 23 november 2015
6. Het besluit van de minister van 23 november 2015 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Nu [appellant sub 2] uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij geen gronden aanvoert tegen dit besluit, moet zijn van rechtswege ontstane beroep worden geacht te zijn ingetrokken.
Slotoverwegingen
7. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten te beslissen op het door [appellant sub 2] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar ingestelde beroep en voor zover de rechtbank de minister heeft opgedragen om aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 45,00 te vergoeden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 2] tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog niet-ontvankelijk verklaren en de minister opdragen het in beroep door [appellant sub 2] betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 te vergoeden.
8. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 oktober 2015 in zaak nr. 15/3394, voor zover de rechtbank heeft nagelaten te beslissen op het door [appellant sub 2] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar ingestelde beroep en voor zover de rechtbank de minister van Veiligheid en Justitie heeft opgedragen het door [appellant sub 2] betaalde griffierecht ten bedrage van € 45,00 te vergoeden;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk;
IV. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 620,00 (zegge: zeshonderdtwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de minister van Veiligheid en Justitie aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016
640.