Oordeel van de Rechtbank
5. De Rechtbank heeft overwogen:
14. [ Belanghebbende] heeft als reden voor zijn verzoek om uitstel van de zitting van 27 oktober 2017 genoemd dat hij de reactie van [de Inspecteur] op zijn stuk van 11 september 2017 niet tijdig heeft gekregen en het hem zo dus onmogelijk is gemaakt om hierop adequaat te reageren. De rechtbank stelt vast dat [de Inspecteur] zijn reactie op 16 oktober 2017 heeft ingediend, dus met inachtneming van de 10-dagen-termijn als bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en in zoverre dus tijdig voor de zitting. De rechtbank heeft [belanghebbende] op 26 oktober 2017 telefonisch bericht dat geen uitstel van de zitting wordt verleend, nu geen sprake is van een uitzonderlijke omstandigheid die tot uitstel van de zitting noopt. Dit is bij brief van 2 november 2017 bevestigd. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit het registratiesysteem van de rechtbank is gebleken dat de reactie van [de Inspecteur] op 18 oktober 2017 naar het correspondentieadres van [belanghebbende] doorgezonden, hetgeen eveneens bij separate brief van dezelfde datum, alsmede telefonisch op 26 oktober 2017, aan [belanghebbende] is meegedeeld. De rechtbank acht niet geloofwaardig dat deze stukken niet zijn ontvangen, nu overige stukken, waaronder de uitnodiging voor de zitting en afwijzingen van door [belanghebbende] gedane uitstelverzoeken, wel steeds tijdig op het correspondentieadres zijn bezorgd. Gelet hierop is niet aannemelijk dat [belanghebbende] redelijkerwijs niet in staat is geweest om tijdig kennis te nemen van de reactie van [de Inspecteur]. Daar komt bij dat op de zitting van 13 juni 2017 niet is afgesproken dat [belanghebbende] nog in de gelegenheid gesteld zou worden schriftelijk te reageren op de reactie van [de Inspecteur] en [belanghebbende] niet heeft aangegeven welke stukken hij nog zou willen inbrengen. De reactie van [de Inspecteur] is niet omvangrijk en ook overigens niet van dien aard dat [belanghebbende] daarop niet ter zitting had kunnen reageren dan wel zonder nadere schriftelijke toelichting in zijn procesbelangen zou zijn geschaad. Daar komt bij dat de door [de Inspecteur] hierbij overgelegde bijlagen grotendeels stukken zijn uit het strafdossier van [belanghebbende] en aldus bij [belanghebbende] bekend moeten zijn. Tijdens het telefoongesprek met [belanghebbende] op 26 oktober 2017 is door de rechtbank bovendien meegedeeld dat bij de behandeling ter zitting alsnog aanleiding kan zijn het onderzoek ter zitting te schorsen. [Belanghebbende] was reeds lang op de hoogte van de nadere zittingsdatum, zodat hij, ook na terugtrekking van de gemachtigden, voldoende tijd heeft gehad om zich op de zitting voor te bereiden dan wel een andere gemachtigde in te schakelen. In de omstandigheid dat [belanghebbende] thans in het buitenland woont, heeft de rechtbank evenmin aanleiding gezien voor het bieden van een nadere reactietermijn, nu [belanghebbende] zelf voor een ander correspondentieadres heeft gekozen. Gezien het voorgaande kan niet gezegd worden dat [belanghebbende] in zijn procesbelangen is geschaad.
Op de zaken betrekking hebbende stukken
15. [ Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb heeft overgelegd en dat hij door de handelwijze van [de Inspecteur] in zijn verdediging is geschaad. [Belanghebbende] heeft de rechtbank verzocht [de Inspecteur] op te dragen alle rapporten en onderliggende stukken in het kader van de onderzoeken “ [A] ”, “ [B] ”, “ [C] ” en “ [D] ” en de van de Belgische en Luxemburgse autoriteiten verkregen informatie, te overleggen. [De Inspecteur] heeft de onderhavige aanslagen onderbouwd met de verweerschriften, het memo, vier ordners met bijlagen, alsmede de bijlagen I tot en met XI en de bijlagen A tot en met BB. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] alle aan de onderhavige aanslagen ten grondslag liggende stukken overgelegd. Ook is niet aannemelijk geworden dat [de Inspecteur] bij het vaststellen van de aanslagen gebruik heeft gemaakt van onrechtmatig verkregen bewijs. Voor zover [belanghebbende] nog getuigenverklaringen uit het strafdossier mist, overweegt de rechtbank dat [de Inspecteur] die verklaringen kennelijk niet aan de aanslagen ten grondslag heeft gelegd. Daar komt bij dat niet alle stukken uit het strafdossier als op de zaken betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb behoeven te worden aangemerkt. Dat [belanghebbende] geen volledige inzage heeft gekregen in de onderzoeksresultaten van voornoemde onderzoeken, kan, gelet op wat hiervoor is overwogen, niet leiden tot het oordeel dat [belanghebbende] met betrekking tot de onderhavige aanslagen in zijn verdediging is geschaad. De rechtbank gaat voorbij aan de overigens door [belanghebbende] in dit verband opgeworpen vragen.
16. In zijn reactie van 11 september 2017 heeft [belanghebbende] aangekondigd vijfentwintig getuigen te doen horen. [Belanghebbende] is echter niet ter zitting verschenen en heeft aldus geen gebruik gemaakt van het door hem gedane bewijsaanbod. Voor zover [belanghebbende] de rechtbank heeft verzocht de desbetreffende getuigen op te roepen, zijn, gezien de bewijslast die in dit geval op [belanghebbende] rust, alle in dit kader gedane verzoeken afgewezen. Ook overigens heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de getuigen ter zitting op te roepen.
17. [ Belanghebbende] voert aan dat hij voor alle jaren ten onrechte niet in de bezwaarfase is gehoord en bepleit terugwijzing van zijn zaken. [Belanghebbende] heeft in de bezwaarschriften echter niet verzocht om te worden gehoord. Na door [belanghebbende] in gebreke te zijn gesteld heeft [de Inspecteur] bij brief van 4 november 2015 [belanghebbende] weliswaar de mogelijkheid geboden om zijn bezwaren met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en Zvw 2011 toe te lichten. Met het oog daarop heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] verzocht om telefonisch contact. [Belanghebbende] is daar niet op ingegaan. Onder deze omstandigheden kan het niet horen van [belanghebbende] [de Inspecteur] niet worden aangerekend. Bij brieven van 2 maart 2016 en 21 juni 2016 heeft [de Inspecteur] zijn voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de bezwaren met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en Zvw 2012 en 2013. Ook in die brieven stelt [de Inspecteur] [belanghebbende] in de gelegenheid mee te delen of hij gehoord wil worden. Gesteld noch gebleken is dat [belanghebbende] naar aanleiding van die brieven heeft verzocht om te worden gehoord. Onder verwijzing naar artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), is daarom van schending van de hoorplicht geen sprake.
18. De rechtbank stelt vast dat, rekening houdend met het aan [belanghebbende] verleende uitstel, de onderhavige aanslagen en de vergrijpboetes tijdig zijn vastgesteld.
19. [ De Inspecteur] stelt dat [belanghebbende] voor de onderhavige jaren niet de vereiste aangiften heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e van de Awr, met als gevolg dat de rechtbank de beroepen ongegrond dient te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn (de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast). Dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan, dient [de Inspecteur] volgens regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken.
20. [ De Inspecteur] heeft aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] over de onderhavige jaren de vereiste aangiften IB/PVV niet heeft gedaan, ondanks dat hij hiertoe was uitgenodigd en hieromtrent een herinnering en een aanmaning heeft ontvangen. Dat de administratie van [belanghebbende] in het kader van het politieonderzoek in beslag was genomen, ontslaat [belanghebbende] niet van de verplichting tot het doen van aangifte na daartoe door [de Inspecteur] te zijn uitgenodigd. Daar komt bij dat blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 14 november 2012 (bladzijde 302 van de gedingstukken) de administratie reeds op die dag aan [belanghebbende] is teruggegeven. In de brief van de Officier van Justitie (OvJ) van 24 januari 2013 (bladzijde 316 van de gedingstukken) wordt nog eens bevestigd dat de politie geen administratie van [belanghebbende] meer in bezit heeft. Stukken die zien op de jaren 2012 en 2013 zijn bovendien nooit in bezit geweest van justitie. [Belanghebbende] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de inbeslagname geen aangifte heeft kunnen doen.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
21. Als gevolg van het niet doen van de vereiste aangifte, dient de bewijslast op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Awr omgekeerd en verzwaard te worden. Het ligt vervolgens op de weg van [belanghebbende] om te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Met hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd en overgelegd heeft hij niet aan deze verzwaarde bewijslast voldaan. Hetgeen [belanghebbende] met betrekking tot de aanslagen voor de jaren 2004 tot en met 2010 heeft aangevoerd, valt buiten de omvang van dit geschil en daarom gaat de rechtbank daar aan voorbij. Dat de in de inkomsten betrokken onroerende zaken deel uitmaken van de onverdeelde boedel van [belanghebbendes] overleden ouders, heeft hij niet doen blijken. De stelling dat het Openbaar Ministerie (OM) ervan is uitgegaan dat [belanghebbende] niet van alle in de inkomsten betrokken onroerende zaken en bankrekeningen de economische eigenaar is, is eveneens onvoldoende om aan te nemen dat de onderhavige aanslagen onjuist zijn. Te meer omdat [belanghebbende] in zijn reactie van 11 september 2017 te kennen geeft dat hij in het kader van de overdracht aan de Staat der Nederlanden van de op naam van [E] , [F] en [G] staande onroerende zaken, heeft aangevoerd mede economisch eigenaar te zijn van die onroerende zaken. [Belanghebbende] heeft dan ook niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
22. Op [de Inspecteur] rust ondanks de omkering van de bewijslast de verplichting om aannemelijk te maken dat de aanslagen berusten op een redelijke schatting.
Dat [belanghebbende] en ook zijn echtgenote transacties hebben verricht, zoals aan- en verkoop, alsmede verhuur van en bemiddeling in onroerend goed, blijkt uit de bij de huiszoekingen in beslag genomen bescheiden, waaronder de aan [belanghebbende] en zijn echtgenote verleende volmachten, de aangetroffen huurovereenkomsten, koopovereenkomsten, kwitantieboekjes en uitgeschreven nota’s. Voorts staat vast dat uit die activiteiten inkomsten voortvloeien.
Het is aan [belanghebbende], die stelt dat hij het vermogen niet voor zichzelf maar voor zijn familie beheert, om deze stelling met bewijs te onderbouwen. Nu [belanghebbende] - in het licht van wat [de Inspecteur] heeft aangevoerd en ingebracht en ondanks de inhoud van de dossiers waaruit zijn betrokkenheid blijkt - heeft nagelaten ook maar een begin van inzicht te verschaffen in de aard en omvang van zijn betrokkenheid bij de handel in en de exploitatie van de onroerende zaken en de daaruit voortvloeiende inkomsten, heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank de onderhavige inkomsten en vermogensbestanddelen als zodanig terecht aan [belanghebbende] en zijn echtgenote toegerekend.
2011
23. In het memo is het inkomen uit werk en woning van [belanghebbende] c.s. voor het jaar 2011 berekend op minimaal € 736.653 en het inkomen uit sparen en beleggen is berekend op minimaal € 376.000. Bij het berekenen van het minimum inkomen en vermogen zijn de in 4 vermelde bescheiden en de omstandigheid dat de OvJ in het kader van het politieonderzoek voor in totaal € 9,4 miljoen aan liquide middelen en onroerende zaken in het jaar 2012 in beslag heeft genomen, als uitgangspunt genomen. De uitgangspunten waarop deze berekening is gebaseerd acht de rechtbank redelijk. Bij het vaststellen van de aanslag is [de Inspecteur] echter uitgegaan van een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.000.000 en een geschat belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 400.000, omdat het aannemelijk is dat, gelet op de inhoud en hoeveelheid van de bij de huiszoekingen in beslag genomen bescheiden, er méér inkomen en vermogen moet zijn. Volgens [de Inspecteur] zal het totale (inkomen uit) vermogen van [belanghebbende] en zijn echtgenote ruim € 30 miljoen bedragen en is een behaald rendement van 10% niet onredelijk, zodat de aanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.
24. De rechtbank acht aannemelijk dat het totale (inkomen uit) vermogen van [belanghebbende] en zijn echtgenote ruim € 30 miljoen zal zijn geweest. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking zowel de uit het dossier naar voren komende onderzoeksresultaten, als hetgeen [de Inspecteur] in het memo en het verweerschrift heeft aangevoerd, alsook het onherroepelijk zijn komen vast te staan van de over de jaren 2008 tot en met 2010 opgelegde aanslagen, alsmede hetgeen in 22 en hetgeen in de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van
25. De aanslag is naar het oordeel van de rechtbank eerder te laag dan te hoog vastgesteld. De rechtbank acht het daarbij redelijk dat [de Inspecteur] de correctie inkomen uit werk en woning de facto zowel bij [belanghebbende] als bij diens echtgenote voor het geheel in aanmerking heeft genomen, nu [belanghebbende] noch zijn echtgenote enig inzicht heeft verschaft in de omvang of verdeling van de genoten inkomsten, terwijl aannemelijk is geworden dat zij beiden in verregaande mate bij het beheer van, de handel in en de exploitatie van onroerende zaken betrokken zijn geweest. Ook acht de rechtbank het redelijk dat [de Inspecteur] is uitgegaan van een gezamenlijk vermogen van [belanghebbende] en zijn echtgenote van € 20 miljoen, zodat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen – gegeven de toerekening van dat inkomen aan zijn echtgenote met de helft – niet te hoog is vastgesteld.
26. Met hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd is hij er niet in geslaagd de redelijkheid van de schatting aan te tasten. Dat een aantal onroerende zaken langdurig leeg hebben gestaan en [belanghebbende] ter zake van die onroerende zaken geen inkomsten uit verhuur heeft ontvangen, is, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [de Inspecteur], niet aannemelijk gemaakt. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de kale huur van 19 onroerende zaken gemiddeld € 600 per maand bedroeg. Dat met betrekking tot de inkomsten uit verkoop rekening gehouden dient te worden met de door [belanghebbende] gemaakte kosten en dat de inkomsten uit bemiddeling hooguit € 20.000 bedroegen, is niet met bewijsstukken onderbouwd. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat rekening gehouden dient te worden met te verrekenen verliezen.
27. [ De Inspecteur] heeft voor deze jaren dezelfde uitgangspunten als voor het jaar 2011 gehanteerd. De uitgangspunten waarop deze berekeningen zijn gebaseerd acht de rechtbank ook hier redelijk. Nu met betrekking tot deze aanslagen dezelfde feiten aan de orde zijn - zij het dat [de Inspecteur] bij het vaststellen van deze aanslagen in verband met de detentie van [belanghebbende] in deze jaren is uitgegaan van een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.000.000 - en de rechtbank geen reden ziet om af te wijken van het oordeel over het jaar 2011, geldt hetgeen voor 2011 is overwogen ook voor de onderhavige aanslagen. [De Inspecteur] is dus ook voor deze jaren van een redelijke schatting uitgegaan.
28. Ook met hetgeen [belanghebbende] met betrekking tot deze aanslagen heeft aangevoerd is hij er niet in geslaagd de redelijkheid van de schattingen aan te tasten. Dat de huuropbrengsten van de in beslag genomen onroerende zaken aan de Landelijke Beslag Autoriteit zijn afgedragen, is, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [de Inspecteur], niet aannemelijk gemaakt. [De Inspecteur] heeft in dit verband ter zitting toegelicht dat hij ambtshalve navraag heeft gedaan bij het OM en dat gebleken is dat in de periode van 2012 tot en met 2016 95% van de huuropbrengsten niet zijn afgedragen aan het OM en dat het OM ook niet actief daarop aan het invorderen is. Dat [belanghebbende] in de onderhavige jaren mogelijk geen onroerend goed transacties heeft verricht en geen inkomsten uit bemiddeling heeft ontvangen, doet niet af aan de redelijkheid van de schatting. Evenmin is door [belanghebbende] aannemelijk gemaakt dat rekening gehouden dient te worden met te verrekenen verliezen.
29. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aanslagen IB/PVV 2011, IB/PVV 2012 en IB/PVV 2013 terecht en niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.
De beroepen daartegen zullen in zoverre ongegrond worden verklaard.
Aanslagen Zvw 2011, Zvw 2012 en Zvw 2013
30. Tegen deze aanslagen heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Nu de aanslagen IB/PVV voor alle jaren in stand blijven, wijzigt het bijdrage-inkomen voor de aanslagen Zvw niet. De beroepen met betrekking tot deze aanslagen, zullen daarom eveneens ongegrond worden verklaard.
Heffings- en belastingrente
31. Tegen de inzake de onderhavige aanslagen gegeven beschikkingen heffings- onderscheidenlijk belastingrente heeft [belanghebbende] ook geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat de rente is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel. De beroepen, voor zover gericht tegen die beschikkingen, zijn dan ook ongegrond.
32. Nu uit de dossiers blijkt dat [belanghebbende] voor alle jaren vooraf in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze te geven tegen het opleggen van de vergrijpboetes, gaat de rechtbank voorbij aan hetgeen [belanghebbende] in dit verband heeft aangevoerd.
33. Inzake de aanslagen IB/PVV 2011, IB/PVV 2012 en IB/PVV 2013 heeft [de Inspecteur] aan [belanghebbende] vergrijpboetes van 100% van de geheven belasting opgelegd, omdat het volgens hem aan opzet van [belanghebbende] te wijten is dat hij voor de onderhavige jaren geen aangifte heeft gedaan. De bewijslast dat hiervan sprake is, rust op [de Inspecteur]. De rechtbank acht [de Inspecteur], met hetgeen hij heeft aangevoerd, in die bewijslast geslaagd. De vergrijpboetes zijn dan ook als zodanig terecht opgelegd. Gelet op de boeteopleggingen in de voorafgaande jaren is voorts sprake van recidive als bedoeld in paragraaf 8, vierde lid, van het besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
34. In de omstandigheid dat de aanslag met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast is opgelegd, ziet de rechtbank aanleiding om het door [de Inspecteur] gehanteerde boetepercentage te matigen met 25%.
35. De rechtbank ziet voorts aanleiding om de vergrijpboete verder te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn. De termijn is aangevangen met de aankondiging van de boete op 23 juli 2015, zodat op het moment waarop in deze zaken uitspraak wordt gedaan, 2 jaar en (afgerond) 5 maanden zijn verstreken. Hiermee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 5 maanden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De rechtbank zal de vergrijpboete daarom verder matigen met 5%. 36. Gelet op hetgeen onder 34 en 35 is overwogen dient de vergrijpboete verminderd te worden tot 70% van de geheven belasting. De vergrijpboete bedraagt dan (afgerond) € 804.297. Het beroep zal, voor zover gericht tegen de aan [belanghebbende] opgelegde vergrijpboete 2011, gegrond worden verklaard.
37. De rechtbank matigt de vergrijpboete met 25%, gelet op het onder 34 gegeven oordeel.
38. De rechtbank ziet ook hier aanleiding om de vergrijpboete verder te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn. De termijn is aangevangen met de aankondiging van de boete op 26 oktober 2015, zodat op het moment waarop in deze zaken uitspraak wordt gedaan, 2 jaar en (afgerond) 2 maanden zijn verstreken. Hiermee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 2 maanden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De rechtbank zal de vergrijpboete daarom verder matigen met 5%. 39. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om de boete nog verder te matigen in verband met het feit dat [belanghebbende] in het jaar 2012 in detentie heeft gezeten.
40. Gelet op het hetgeen onder 37 en 38 is overwogen dient de vergrijpboete verminderd te worden tot 70% van de geheven belasting. De vergrijpboete bedraagt dan (afgerond) € 440.362. Het beroep zal, voor zover gericht tegen de aan [belanghebbende] opgelegde vergrijpboete 2012, gegrond worden verklaard.
41. Gelet op het onder 34 gegeven oordeel, matigt de rechtbank de vergrijpboete met 25%.
42. Ook met betrekking tot deze boete ziet de rechtbank aanleiding om de boete verder te matigen met 5% wegens overschrijding van de redelijke termijn. De termijn is hier ook aangevangen op 26 oktober 2015, zodat verder volstaan wordt met verwijzing naar hetgeen in 38 is overwogen.
43. Gelet op het hetgeen onder 41 en 42 is overwogen dient de vergrijpboete verminderd te worden tot 70% van de geheven belasting. De vergrijpboete bedraagt dan (afgerond) € 441.605. Het beroep zal, voor zover gericht tegen de aan [belanghebbende] opgelegde vergrijpboete 2013, gegrond worden verklaard.
44. De aldus gematigde boetes acht de rechtbank passend en geboden.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
45. [ Belanghebbende] stelt voorts nog dat [de Inspecteur] met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2011 in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel, nu bij het opleggen van die aanslag de zienswijze van [belanghebbende] van 31 juli 2015 niet is meegenomen in de beoordeling. Nu de zienswijze van [belanghebbende] in de bezwaarfase is meegenomen in de herbeoordeling en [belanghebbende] daar zijn gronden tegen de aanslag naar voren heeft kunnen brengen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat [de Inspecteur] heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
46. Gelet op hetgeen de rechtbank in 34 tot en met 43 heeft overwogen dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
47. De rechtbank ziet aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Zij stelt de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wegens samenhang met de zaken van zijn echtgenote vast op € 247,50 (1 punt voor het verschijnen ter zitting van 13 juni 2017 met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1, hetgeen neerkomt op € 495 gedeeld door 2).”