ECLI:NL:GHDHA:2018:3948

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
14 juni 2019
Zaaknummer
22-000478-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroving met geweld op de openbare weg door een minderjarige, met bedreiging en diefstal van persoonlijke bezittingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 2001, heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een beroving op de openbare weg, waarbij slachtoffers zijn bedreigd met (nep)vuurwapens en bestolen van hun persoonlijke bezittingen, waaronder bankpasjes, identiteitskaarten en mobiele telefoons. De verdachte heeft geweld gebruikt tegen een van de slachtoffers door een (nep)wapen tegen zijn hoofd te drukken en hem te bedreigen. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van vier maanden, met aftrek van voorarrest, en heeft de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen gelast. De zaak is behandeld op basis van eerdere veroordelingen en rapportages van deskundigen, die de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte hebben vastgesteld. Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte in verminderde mate toerekeningsvatbaar is, maar dat een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel noodzakelijk is voor zijn ontwikkeling en om recidive te voorkomen. Daarnaast zijn er vorderingen tot schadevergoeding van de slachtoffers toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de immateriële schade.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000478-18
Parketnummers: 10-741428-17
10-741172-17 (TUL) en 10-661078-16 (TUL)
Datum uitspraak: 13 december 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 januari 2018 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 2001,
[adres],
thans gedetineerd in [jeugdinrichting].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 23 augustus 2018 en 29 november 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van vier maanden, met aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht. Daarnaast is aan de verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna ook: PIJ-maatregel) opgelegd. Ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde is aan de verdachte met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel opgelegd.
In eerste aanleg is voorts beslist omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, alsmede omtrent de vorderingen tot tenuitvoerlegging, een en ander als nader in het vonnis waarvan beroep omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 30 september 2017 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
op de openbare weg, te weten de Lijnbaan,
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen twee identiteitskaarten, twee ING-betaalpassen, een OV-chipkaart, een zorgverzekeringspas, EUR 3,50, shag en vloei, een speaker (Nude Super M), twee mobiele telefoons (een Nokia 1100 en een Samsung Galaxy S5 in een hoesje), een aansteker, een sleutel, een powerbank en/of een mes,
in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [aangever 1] en/of [aangever 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [aangever 1] en/of die [aangever 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer(s) van voormeld misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit het
- met zijn drieën op die [aangever 1] en/of die [aangever 2] aflopen en/of
- trekken aan de jas, althans het vastpakken, van die [aangever 1] en/of
- met kracht met een luchtdrukvuurwapen tegen een schouder van die [aangever 1] slaan en/of
- drukken van een luchtdrukvuurwapen tegen het hoofd van die [aangever 1] en/of vervolgens te zeggen "je gaat dood vandaag" en/of vervolgens twee keer de trekker van genoemd wapen overhalen en/of
- richten van een luchtdrukvuurwapen op die [aangever 1] en/of - tegen die [aangever 1] zeggen "je hebt 3 seconden om nu weg te gaan....1,2,..."
- duwen tegen die [aangever 1] en/of die [aangever 2] en/of
- beetpakken van die [aangever 2] en/of
- richten van een op een Walther P99 gelijkend speelgoedpistool op die [aangever 2] en/of
- drukken van genoemd speelgoedpistool tegen het hoofd van die [aangever 2] en/of daarbij tegen die [aangever 2] te zeggen "blijf staan, niet bewegen";
2.
hij op of omstreeks 30 september 2017 te Rotterdam op de openbare weg, te weten de Lijnbaan, (een) wapen(s) als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie IV onder 4º van de Wet wapens en munitie, te weten een luchtdrukpistool, heeft gedragen;
3.
hij op of omstreeks 18 maart 2016 te Rotterdam [aangever 3] heeft mishandeld door hem meermalen althans eenmaal met geschoeide voet een trap/schop tegen het gezicht, althans het hoofd te geven.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks30 september 2017 te Rotterdam tezamen en in vereniging met
een ander ofanderen,
althans alleen,
op de openbare weg, te weten de Lijnbaan,
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen twee identiteitskaarten, twee ING-betaalpassen, een OV-chipkaart, een zorgverzekeringspas, EUR 3,50, shag en vloei, een speaker (Nude Super M), twee mobiele telefoons (een Nokia 1100 en een Samsung Galaxy S5 in een hoesje), een aansteker, een sleutel, een powerbank en
/ofeen mes,
in elk geval enig goed, geheel of ten deletoebehorende aan [aangever 1]
en/of [aangever 2],
in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
welke diefstal werd voorafgegaan en
/ofvergezeld en
/ofgevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [aangever 1] en
/ofdie [aangever 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en
/ofgemakkelijk te maken en
/ofom bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en
/ofaan
(een)andere deelnemer
(s
)van voormeld misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond
(en
)uit het
- met zijn drieën op die [aangever 1] en/of die [aangever 2] aflopen en/of
- trekken aan de jas
, althans het vastpakken,van die [aangever 1] en
/of
- met kracht met een luchtdruk
vuurwapen tegen een schouder van die [aangever 1] slaan en
/of
- drukken van een luchtdruk
vuurwapen tegen het hoofd van die [aangever 1] en
/ofvervolgens te zeggen "je gaat dood vandaag" en
/ofvervolgens twee keer de trekker van genoemd wapen overhalen en
/of
- richten van een luchtdruk
vuurwapen op die [aangever 1] en
/of- tegen die [aangever 1] zeggen "je hebt 3 seconden om nu weg te gaan....1,2,..."
en
- duwen tegen die [aangever 1]
en/of die [aangever 2]en
/of
- beetpakken van die [aangever 2] en/of
- richten van een op een Walther P99 gelijkend speelgoedpistool op die [aangever 2] en
/of
- drukken van genoemd speelgoedpistool tegen het hoofd van die [aangever 2] en
/ofdaarbij tegen die [aangever 2] te zeggen "blijf staan, niet bewegen";
2.
hij op
of omstreeks30 september 2017 te Rotterdam op de openbare weg, te weten de Lijnbaan,
(een
)wapen
(s)als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie IV onder 4º van de Wet wapens en munitie, te weten een luchtdrukpistool, heeft gedragen;
3.
hij op
of omstreeks18 maart 2016 te Rotterdam [aangever 3] heeft mishandeld door hem
meermalen althans eenmaalmet geschoeide voet een trap
/schoptegen het gezicht
, althans het hoofdte geven.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en bij betrapping op heter daad, aan zichzelf en andere deelnemers van het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg en terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:

handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:

mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen straf en maatregel
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de onder 1 en 3 bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich samen met anderen in de nachtelijke uren schuldig gemaakt aan een beroving op de openbare weg. De slachtoffers [aangever 1] en [aangever 2] zijn daarbij bedreigd met (nep)vuurwapens en bestolen van onder meer hun bankpasjes, identiteitskaarten en mobiele telefoons, een en ander op de wijze zoals bewezen is verklaard. De verdachte heeft geweld uitgeoefend tegen een van de slachtoffers, zijn zakken en zijn tasje doorzocht, alsmede een (nep)wapen tegen het hoofd van een van de slachtoffers gedrukt, de trekker over gehaald en het slachtoffer woordelijk bedreigd.
Feiten als de onderhavige worden door slachtoffers in het algemeen als buitengewoon bedreigend en beangstigend ervaren. De verdachte heeft zich kennelijk slechts laten leiden door de drang om snel aan geld te komen, zonder stil te staan bij de gevolgen die zijn gedrag voor de slachtoffers zou hebben. Het is goed voorstelbaar dat de nog jeugdige slachtoffers het gebeurde als bijzonder beangstigend hebben ervaren en daarvan psychische gevolgen hebben ondervonden; dit is, zoals uit de door de slachtoffers ingediende schade-onderbouwingsformulieren blijkt, ook het geval geweest. Daarnaast heeft de verdachte aldus blijk gegeven geen enkel respect te hebben voor de persoonlijke eigendommen en levenssfeer van anderen. Het hof rekent dit de verdachte ernstig aan.
Voorts heeft de verdachte zich op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan mishandeling. De verdachte heeft zonder enige aanleiding een medescholier in het gezicht getrapt. Door aldus te handelen heeft verdachte een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 november 2018, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke strafbare feiten. Tevens liep de verdachte ten tijde van het plegen van het onderhavige delict in de proeftijd van eerdere onherroepelijke veroordelingen ter zake van (vermogens)delicten, waaronder een soortgelijk delict. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op onder meer de inhoud van de navolgende rapportages:
  • een Pro Justitia rapportage d.d. 20 december 2017, opgemaakt en ondertekend door drs. B.J.G. Gunnewijk, kinder- en jeugdpsychiater en supervisant drs. P.E. Brussaard, psychiater in opleiding;
  • een Pro Justitia rapportage d.d. 22 december 2017, opgemaakt en ondertekend door drs. M.H, Keppel, GZ- en Kinder- Jeugdpsycholoog;
  • het Gezinsplan van Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JBRR) d.d. 10 januari 2018, opgesteld en ondertekend door E.L. Mosmans, jeugdbeschermer;
- Het derde perspectiefplan, opgesteld door Forensisch Centrum Teylingereind d.d. 8 augustus 2018;
- een rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 15 augustus 2018, opgemaakt en ondertekend door L. de Waal, raadsonderzoeker;
- Het vierde perspectiefplan, opgesteld door De Hartelborgt d.d. 19 november 2018.
Het hof heeft geen aanleiding gezien om nieuwe rapportages door twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines op te laten maken, zoals door de verdediging is verzocht, nu de voornoemde rapporten nog geen jaar oud zijn en niet is gesteld of gebleken dat en op welke onderdelen deze rapporten niet (meer) juist of onvoldoende actueel zouden zijn. De enkele verwijzing naar een (prille) positieve ontwikkeling is daartoe onvoldoende, mede gelet op het hierna volgende.
Psychiatrisch onderzoek Pro Justitia d.d. 20 december 2017
Dit rapport houdt onder meer in dat de verdachte lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens in de vorm van een normoverschrijdende gedragsstoornis en andere gespecificeerde neurobiologische ontwikkelingsstoornis (perceptueel redeneren op zwakbegaafd niveau). Deze gebrekkige ontwikkeling was ook aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde. De gedragsstoornis heeft de gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde beïnvloed. Zijn extra moeite situaties goed te overzien, zijn egocentriciteit, zijn gebrekkig inlevingsvermogen en zijn gebrek aan remming vanuit de gebrekkige gewetensontwikkeling maken in algemene zin dat hij sneller dan een gemiddelde jongen van zijn leeftijd kan komen tot dergelijke feiten. Geconcludeerd wordt dat uit het relaas van de verdachte geen duidelijke argumenten naar voren komen waardoor het feit aan hem in een verminderde mate toe te rekenen zou zijn.
Het recidiverisico wordt als hoog ingeschat. Als risicofactoren wordt gezien spanningen, in de relatie met zowel vader als moeder, die hem frustreren, dat de verdachte eerder gewelddadig gedrag heeft laten zien, eerder niet-gewelddadig delinquent gedrag vertoonde, hij op jonge leeftijd een eerste uiting van gewelddadig gedrag heeft laten zien en dat sprake is geweest van een vroege verstoring van de verzorgingssituatie. Verder heeft hij omgang met delinquente leeftijdsgenoten. Voorts schieten zijn copingvaardigheden tekort, heeft hij negatieve opvattingen, vertoont hij riskant, impulsief gedrag, heeft hij problemen met het hanteren van boosheid, is er een gebrek aan empathie en werkte hij maar matig mee aan eerdere interventies. Een intensief klinisch behandeltraject, waarbij moeder in de behandeling kan worden betrokken wordt als de enige resterende optie beschouwd. Bij deze behandeling kan ook psycho-educatie en een agressie-regulatie training plaatsvinden, welke beide tot dusver nog niet van de grond zijn gekomen.
Geadviseerd wordt een PIJ-maatregel op te leggen, met een intensief behandeltraject binnen een gesloten justitiële setting. De maatregel wordt in het belang geacht van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van de verdachte. De psychiater acht een voorwaardelijke PIJ-maatregel niet haalbaar, daar de verdachte onvoldoende motivatie voor gedragsverandering en positieve inzet laat zien om een dergelijk traject een kans van slagen te bieden. Gemeend wordt dat gezien het huidige ten laste gelegde slechts een maand na de vorige veroordeling plaatsvond en de nagenoeg afwezige leercurve binnen het ambulante behandeltraject, een voorwaardelijke PIJ-maartregel geen meerwaarde heeft. Ook een gedragsbeïnvloedende maatregel (hierna: GBM) wordt niet geadviseerd, nu de verdachte onvoldoende motivatie en inzet laat zien om aan gedragsverandering te willen werken. Zowel verdachte als moeder hebben aangegeven dat hij beter functioneert als er meer toezicht is. De inschatting van de psychiater is dat een herhaling van ITB Harde Kern in combinatie met Elektronisch Toezicht vanuit de thuissituatie, te weinig structuur en toezicht biedt in de huidige vorm. Bovendien is met een dergelijk traject in de zomer van 2017 recidive niet voorkomen.
Psychologisch onderzoek Pro Justitia d.d. 22 december 2017
Dit rapport houdt onder meer in dat bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis in de vorm van autismespectrumstoornis en dat de verdachte lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens vanuit de autismespectrumstoornis als ook in de vorm van een normoverschrijdende gedragsstoornis en performale zwakbegaafdheid. Volgens de psycholoog kan er tevens worden gesproken van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling in de richting van een
antisociale persoonlijkheidsstoornis. De ziekelijke stoornis en gedragsstoornis waren tijdens het ten laste gelegde aanwezig en hebben de gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde beïnvloed.
Door zijn beperkingen vanuit de autismespectrumstoornis en de normoverschrijdende gedragsstoornis kan wat betreft het ten laste gelegde gesteld worden, dat de verdachte in
staat wordt geacht om het ongeoorloofde van zijn handelen (zeker achteraf) te beseffen, maar in verminderde mate in staat was om andere gedragskeuzes te maken en de
consequenties van zijn handelen te overzien. Derhalve is het ten laste gelegde de verdachte
in verminderde matetoe te rekenen.
Vanuit de autismespectrumstoornis is de verdachte minder in staat om sociale situaties te overzien. Daarnaast is hij minder goed in staat de nadelige consequenties van zijn gedrag voor anderen in te zien waardoor hij minder geremd wordt in zijn gedrag. De verdachte is beïnvloedbaar, impulsief en weinig bedachtzaam. Voorts vertoont hij ongeoorloofd gedrag, heeft agressieregulatie-problemen, lacunaire gewetensfuncties, gebrek aan empathie en tekortschietende copingvaardigheden. Volgens de psycholoog ligt het meer voor de hand dat de verdachte deze gedragingen vooral vertoont vanuit de normoverschrijdende gedragsstoornis, waarbij hij impulsief gedrag vertoont, nauwelijks gezag accepteert, niet tot nauwelijks te corrigeren is en moeite heeft om zich aan sociale normen en regels te houden.
Evenals de psychiater schat de psycholoog het recidiverisico in als hoog.
De verdachte is nauwelijks gemotiveerd voor hulpverlening. De psycholoog acht een intensieve klinische behandeling, vooral gericht op de gedragsstoornis en de bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling, noodzakelijk, aangezien de verdachte, ondanks de geboden intensieve ambulante hulpverlening, wederom met politie en justitie in aanraking is gekomen. Eerdere ambulante behandelingen en ook gesloten civiele plaatsingen hebben niet tot gedragsverandering geleid. Gelet op de omgang van de verdachte met delinquente vrienden, en aangezien de hulpverlening geen effect heeft gesorteerd en er nauwelijks mogelijkheden meer zijn in een ambulant kader, acht de psycholoog een ambulante behandeling in het kader van een voorwaardelijke PIJ onvoldoende.
De psycholoog acht een klinische behandeling noodzakelijk om te voorkomen dat verdachte verder zal af glijden. Geadviseerd wordt een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. Volgens de psycholoog biedt behandeling in dit kader op de lange termijn meer mogelijkheden voor een gunstige ontwikkeling van en perspectief voor verdachte en vermindering van de kans op recidive, dan behandeling in het kader van een voorwaardelijke PIJ, die overigens mogelijk van te korte duur is om verandering te kunnen bewerkstelligen.
Het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, d.d. 15 augustus 2018
Uit het rapport blijkt dat er ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling, gewetensontwikkeling, het sociaal-emotioneel functioneren, de gedragsproblematiek en de hoge kans op herhaling (van delictpleging) van de verdachte. Een langdurige behandeling in de vorm van een PIJ is geïndiceerd vanwege de uitgebreide ernstige problematiek ten aanzien van de verschillende leefgebieden, de recidivekansen, en het eerder mislukken van zowel ambulante als residentiële hulpverlening en begeleiding. Voorts is het van belang omdat de kans op recidive, hoog wordt geacht.
Een voorwaardelijke PIJ-maatregel wordt niet geadviseerd, omdat de verdachte langdurende behandeling nodig heeft in een gesloten kader. Het opleggen van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel wordt dan ook geadviseerd. Inzicht in het eigen gedrag en in zichzelf als persoon acht de Raad van groot belang. Een strikt gekaderde en stimulerende opvoedomgeving met duidelijke regels beschouwt de Raad hierin onmisbaar. De Raad acht een intensieve behandeling noodzakelijk om de kans op recidive te minimaliseren en de scheefgroei in de ontwikkeling te herstellen. De veranderde omstandigheden, namelijk het feit dat de verdachte al sinds oktober 2017 in detentie verblijft maakt niet dat de Raad van mening is dat behandeling binnen een ambulant kader afdoende is. De Raad is van mening dat de duidelijke kaders en structuur binnen de justitiële jeugdinrichting zorgen voor een positieve gedragsverandering.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de inhoud van de op de terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van D. Peeters van Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond.
Overwegingen van het hof
Met inachtneming van de conclusies van de deskundigen is het hof van oordeel dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het ten laste gelegde sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, in verband waarmee de verdachte, met betrekking tot het onder 1 en 2 bewezenverklaarde door het hof in verminderde mate toerekeningsvatbaar wordt geacht. Bij de strafoplegging zal daarmee tevens rekening worden gehouden.
Het hof komt met in achtneming van de beschouwingen, de conclusies en de adviezen van de deskundigen in de omtrent de persoon van de verdachte uitgebrachte rapporten tot het oordeel dat het onvoorwaardelijk opleggen van de PIJ-maatregel noodzakelijk is, gelet op de gebleken problematiek in de persoon van de verdachte, de noodzaak om de verdachte gedwongen te behandelen in een residentieel kader, alsmede gelet op de kans op recidive. Net als de rechtbank acht het hof daarbij tekenend dat de verdachte, terwijl hij slechts ongeveer één maand voorafgaand was veroordeeld ter zake van diefstal met geweld, opnieuw met anderen een gewelddadige beroving heeft gepleegd en daarbij geweldshandelingen heeft uitgevoerd.
Het hof acht, gelet op de inhoud van de voormelde rapportages, de prille positieve inzet van en ontwikkeling bij de verdachte, welke onder meer blijkt uit het (vierde) perspectiefplan, een positieve uitwerking van de residentiele setting waarin de verdachte thans verkeert. Deze prille positieve ontwikkelingen brengen het hof niet tot de conclusie dat daarmee de noodzaak van de gedwongen setting niet langer aanwezig zou zijn. Eerder moet daarin een extra aanwijzing worden gezien dat de opvoedingsstructuur van de justitiële jeugdinrichting effectief is en dat het opleggen van de PIJ-maatregel dus in het belang is van de zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte. Een besloten behandeling is naar het oordeel van het hof op dit moment geïndiceerd. Van daaruit kan vanuit een dwingend kader worden gewerkt aan meer vrijheden voor de verdachte. Het hof merkt in dit verband nog op dat het ook tijdens de tenuitvoerlegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel mogelijk is onderwijs te volgen.
Aan de in artikel 77s, eerste lid, onder a, b en c, van het Wetboek van Strafrecht cumulatief gestelde voorwaarden is voldaan, aangezien het bewezenverklaarde onder 1 een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van goederen of personen het opleggen van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen eist en de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
Het hof legt de PIJ-maatregel op ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde misdrijf, dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, terwijl bij de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, een en ander in verband met de mogelijkheid tot verlenging van de maatregel als nader beschreven in artikel 77t tweede en derde lid van het Wetboek van Strafrecht.
Naast het opleggen van de PIJ-maatregel acht het hof ter zake de onder 1 en 3 bewezen verklaarde feiten het opleggen van jeugddetentie aangewezen, gelet op de aard en de ernst van die feiten.
Gelet op al het vorenstaande acht het hof ter zake de onder 1 en 3 thans bewezen verklaarde feiten een jeugddetentie voor de duur van vier maanden in combinatie met het opleggen van de PIJ-maatregel een passende en geboden reactie.
Geen straf of maatregel ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde
Nu voor het onder 1 bewezenverklaarde een onvoorwaardelijke PIJ–maatregel en voor het onder 1 en 3 bewezenverklaarde tevens nog jeugddetentie zal worden opgelegd, acht het hof het raadzaam om te bepalen dat aan de verdachte ter zake van de onder 2 bewezenverklaarde overtreding geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Het (voorwaardelijk) gedane verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om de voorlopige hechtenis te schorsen, indien het hof tot aanhouding van de behandeling van de zaak overgaat om nieuwe rapportage te laten opmaken.
Nu het hof geen noodzaak ziet om nieuwe rapportage te laten opmaken, wijst het hof het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis af.
Vordering tot schadevergoeding van [aangever 1]
In het onderhavige strafproces heeft [aangever 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van
€ 2.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 1.500,00.
De advocaat-generaal heeft bevestiging van het vonnis gevorderd, en daarmee heeft zij impliciet geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, voor zover thans nog aan de orde, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte deels betwist, in die zin dat bepleit is om het verzochte bedrag te matigen. Daartoe is door de verdediging, onder verwijzing naar een vonnis d.d. 29 april 2014 van de rechtbank Limburg (ECLI:NL:RBLIM:2014:4079), aangevoerd – kort gezegd – dat de gevorderde immateriële schade op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek niet voor vergoeding in aanmerking komt, althans dat deze niet voldoende onderbouwd is.
Het hof overweegt als volgt.
Op basis van het verhandelde ter terechtzitting is vast komen te staan dat de verdachte – gelet op het onder 1 bewezenverklaarde - onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partij, welk onrechtmatig handelen hem kan worden toegerekend. De verdachte is derhalve verplicht de door de benadeelde partij geleden schade, die hij dientengevolge heeft geleden, te vergoeden. De door de benadeelde partij geleden schade is naar het oordeel van het hof het rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde feit, als bedoeld in artikel 361 lid 2 aanhef en sub b van het Wetboek van Strafvordering. Artikel 6:95 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt dat de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.
Het hof stelt bij de beoordeling van de gevorderde immateriële schadevergoeding voorop dat artikel 6:106, lid 1, BW – voor zover hier van belang – het volgende inhoudt:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding: (…) indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
Naar oordeel van het hof is, gelet op de schriftelijke en mondelinge toelichting op de ingediende vordering van de benadeelde partij, voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, doordat hij is aangetast in zijn persoon. Evenals de rechtbank, overweegt het hof dat in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer het onder 1 bewezen verklaarde feit een dusdanige ernstig inbreuk op een fundamenteel recht ( in casu het zelfbeschikkingsrecht en de lichamelijke integriteit) van het slachtoffer vormt dat dit in zichzelf als aantasting van de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en sub b BW dient te worden beschouwd.
Ten gevolge van het bewezenverklaarde onder 1 heeft de benadeelde partij nadeel ondervonden. De bedreiging met geweld bestond onder meer uit het tegen het hoofd van de benadeelde partij drukken van een luchtdrukwapen, de woorden toevoegen: “jij gaat dood vandaag”, en vervolgens de trekker van voornoemde wapen over te halen. De benadeelde partij heeft aangegeven dat hij tijdens het voorval heeft gevreesd voor zijn leven. Hij heeft zich machteloos gevoeld en het voorval heeft veel impact op hem gehad, waardoor hij geruime tijd na het incident nog belemmeringen in zijn dagelijkse leven heeft ondervonden. Door de aanhoudende klachten heeft de benadeelde partij hulp ingeschakeld van een psycholoog.
Voor toewijzing van de vordering tot schadevergoeding is voldoende dat het geleden nadeel komt vast te staan. Bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding daarvoor dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden. De begroting is voorts voorbehouden aan de feitenrechter. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op een bedrag van € 1.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening. Hierbij is in het bijzonder gelet de omstandigheid dat het voorval op de benadeelde, zo komt naar voren uit het schade onderbouwingsformulier, geruime tijd een grote impact op hem heeft gehad en hij heeft hulp gezocht van een psycholoog. Tevens heeft het hof gelet op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters pleegt te worden toegekend.
Nu de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met mededaders heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Indien en voor zover de mededaders de benadeelde partij betalen, is de verdachte in zoverre jegens de benadeelde partij van deze betalingsverplichting bevrijd.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [aangever 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 1.000,00 is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[aangever 1].
Vordering tot schadevergoeding van [aangever 2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als wettelijk vertegenwoordiger van [aangever 2] als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 2.754,39 (bestaande uit € 254,39 materiële schade en € 2.500,00 immateriële schade), vermeerderd met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering integraal gehandhaafd.
De advocaat-generaal heeft, zoals reeds overwogen, gevorderd dat het vonnis wordt bevestigd en daarmede geconcludeerd dat een bedrag van € 1.708,- dient te worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en dat de benadeelde partij voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade met een omvang van € 238,90 heeft geleden, gelet op de gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij, die zijdens de verdachte niet zijn betwist (in het bijzonder ook niet voor wat betreft de causaliteit of de hoogte van de materiële schade). Dit deel van de vordering ligt dan ook voor toewijzing gereed. Het ziet op alle opgevoerde posten aan materiële schade met uitzondering van de post “powerbank”, nu namens de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep is verzocht om de benadeelde partij ter zake van deze post niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien de powerbank is terug geven. Gelet op het voorgaande dient de vordering van de benadeelde partij in zoverre te worden afgewezen. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot een bedrag van € 238,90 hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
De vordering van de benadeelde partij met betrekking tot de gevorderde immateriële schade is namens de verdachte deels betwist, in die zin dat bepleit is om het verzochte bedrag te matigen. Daartoe is door de verdediging, onder verwijzing naar een vonnis d.d. 29 april 2014 van de rechtbank Limburg (ECLI:NL:RBLIM:2014:4079), aangevoerd – kort gezegd – dat de gevorderde immateriële schade op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek niet voor vergoeding in aanmerking komt, althans dat deze niet voldoende onderbouwd is.
Het hof overweegt als volgt.
Op basis van het verhandelde ter terechtzitting is vast komen te staan dat de verdachte – gelet op het onder 1 bewezenverklaarde - onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partij, welk onrechtmatig handelen hem kan worden toegerekend. De verdachte is derhalve verplicht de door de benadeelde partij geleden schade, die hij dientengevolge heeft geleden, te vergoeden. De door de benadeelde partij geleden schade is naar het oordeel van het hof het rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde feit, als bedoeld in artikel 361 lid 2 aanhef en sub b van het Wetboek van Strafvordering. Artikel 6:95 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt dat de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.
Het hof stelt bij de beoordeling van de gevorderde immateriële schadevergoeding voorop dat artikel 6:106, lid 1, BW – voor zover hier van belang – het volgende inhoudt:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding: (…) indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
Naar oordeel van het hof is, gelet op de schriftelijke en mondelinge toelichting op de ingediende vordering van de benadeelde partij, voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, doordat hij is aangetast in zijn persoon. Evenals de rechtbank, overweegt het hof dat in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer het bewezen verklaarde feit een dusdanige ernstig inbreuk op een fundamenteel recht (in casu het zelfbeschikkingsrecht en de lichamelijke integriteit) van het slachtoffer vormt dat dit in zichzelf als aantasting van de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en sub b BW dient te worden beschouwd.
Ten gevolge van het bewezenverklaarde onder 1 heeft de benadeelde partij nadeel ondervonden. De benadeelde partij heeft een (naar achteraf is gebleken een nep-)pistool tegen zijn hoofd gedrukt gekregen. De benadeelde partij heeft aangegeven dat hij zich machteloos heeft gevoeld en dat het voorval veel impact op hem heeft gehad, waar hij geruime tijd na het incident nog belemmeringen in zijn dagelijkse leven van heeft ondervonden.
Voor toewijzing van de vordering tot schadevergoeding is voldoende dat het geleden nadeel komt vast te staan. Bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding daarvoor dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden. De begroting is voorts voorbehouden aan de feitenrechter.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op een bedrag van € 1.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening. Hierbij is in het bijzonder gelet de omstandigheid dat het voorval op de benadeelde, zo komt naar voren uit het schade onderbouwingsformulier, geruime tijd een grote impact op hem heeft gehad. Tevens heeft het hof gelet op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters pleegt te worden toegekend.
Nu de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met mededaders heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Indien en voor zover de mededaders de benadeelde partij betalen, is de verdachte in zoverre jegens de benadeelde partij van deze betalingsverplichting bevrijd.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [aangever 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 1.238,90 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [aangever 2].
Vordering tot tenuitvoerlegging onder parketnummer
10-661078-16
Bij vonnis van de meervoudige strafkamer in de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2017, gewezen onder parketnummer 10-661078-16 is de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van één maand, met aftrek van voorarrest, met bevel dat die jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd onder – voor zover in dezen van belang - de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg een vordering ingediend tot tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde jeugddetentie voor de duur van één maand om reden dat de verdachte voormelde voorwaarde niet heeft nageleefd. Deze vordering, gedateerd op 20 december 2017, hangt samen met – naar het hof begrijpt - de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken. De vordering tot tenuitvoerlegging is derhalve gegrond.
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof evenwel van oordeel dat, er geen termen aanwezig zijn voor toewijzing van die vordering. Het hof is van oordeel dat, gelet op de thans bij onderhavig arrest op te leggen PIJ-maatregel, het niet opportuun is daarnaast ook één maand jeugddetentie ten uitvoer te leggen.
De vordering zal dan ook worden afgewezen.
Vordering tot tenuitvoerlegging onder parketnummer
10-741172-17
Bij vonnis van de meervoudige strafkamer in de rechtbank Rotterdam van 24 augustus 2017, gewezen onder parketnummer 10-741172-17 is de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 90 dagen, met aftrek van voorarrest, met bevel dat een gedeelte van die jeugddetentie, groot 72 dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd onder – voor zover in dezen van belang - de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg een vordering ingediend tot tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde gevangenisstraf voor de duur van 72 dagen om reden dat de verdachte voormelde voorwaarde niet heeft nageleefd. Deze vordering, gedateerd op 14 december 2017, hangt samen met – naar het hof begrijpt - de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken. De vordering tot tenuitvoerlegging is derhalve gegrond.
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof evenwel van oordeel dat, er geen termen aanwezig zijn voor toewijzing van die vordering. Het hof is van oordeel dat, gelet op de thans bij onderhavig arrest op te leggen PIJ-maatregel, het niet opportuun is daarnaast ook 72 dagen jeugddetentie ten uitvoer te leggen.
De vordering zal dan ook worden afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 63, 77a, 77g, 77h, 77i, 77s, 77gg, 300 en 312 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte ter zake van 1 en 3 bewezen verklaarde tot jeugddetentie voor de duur van
4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde de
plaatsing van de verdachte in een inrichting voor jeugdigen.
Bepaalt dat aan de verdachte
ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde geen straf of maatregelzal worden opgelegd.

Vordering van de benadeelde partij [aangever 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever 1], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen jeugddetentie, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die jeugddetentie de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 30 september 2017.

Vordering van de benadeelde partij [aangever 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever 2] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.238,90 (duizend tweehonderdachtendertig euro en negentig cent) bestaande uit € 238,90 (tweehonderdachtendertig euro en negentig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst af het overige gedeelte van de vordering van de benadeelde partij betreffende de materiële schade.
Verklaart de benadeelde partij met betrekking tot het immateriële schade voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever 2], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.238,90 (duizend tweehonderdachtendertig euro en negentig cent) bestaande uit € 238,90 (tweehonderdachtendertig euro en negentig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen jeugddetentie, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die jeugddetentie de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 30 september 2017.
Wijst afde door het openbaar ministerie onder parketnummer 10-661078-16 ingediende vordering tot tenuitvoerlegging.
Wijst afde door het openbaar ministerie onder parketnummer 10-741172-17 ingediende vordering tot tenuitvoerlegging.
Dit arrest is gewezen door mr. J.A.C. Bartels, mr. L.A. Pit en mr. A.M. Hol, in bijzijn van de griffier mr. H. Hafti.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 13 december 2018.
Mr. A.M. Hol is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.