In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1986 en zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats, was in eerste aanleg vrijgesproken van het primair ten laste gelegde en veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden voor een subsidiaire beschuldiging van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep vrijspraak van het primair ten laste gelegde en een gevangenisstraf van zes maanden voor het subsidiaire. Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak in eerste aanleg. Het hof oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij de bedreiging had geuit, en sprak hem vrij van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde. Het hof concludeerde dat de uitlatingen van de verdachte niet voldoende waren om bij anderen de vrees te wekken voor levensgevaar of zwaar lichamelijk letsel. De verdachte had enkel het einde der tijden aangekondigd zonder enige rol van hemzelf in de vervulling van dat lot aan te geven.