7.1.Grief 1 is gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat het aan [appellant] is om de echtheid van de handtekening van [geïntimeerde] , die op de schriftelijke overeenkomst van opdracht staat, te bewijzen. Volgens [appellant] zijn er termen om de bewijslast om te keren, althans om voorshands aan te nemen dat sprake is van een door [geïntimeerde] geplaatste handtekening. [appellant] heeft erop gewezen dat [geïntimeerde] de overeenkomst zelf bij inleidende dagvaarding in het geding heeft gebracht en op grond hiervan betaling heeft gevorderd van de door hem verrichte werkzaamheden. Door vervolgens de echtheid van zijn handtekening te betwisten, komt de grondslag van de vordering van [geïntimeerde] te vervallen, aldus [appellant] . Met grief 2 heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter hem ten onrechte niet heeft toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat tussen partijen een relatie- en boetebeding is overeengekomen. Grief 3 is gericht tegen het oordeel dat tussen partijen geen relatie- en boetebeding is overeengekomen, de verwerping van het beroep van [appellant] op de verrekeningsafspraak en de overweging dat aan de beoordeling van de vordering in voorwaardelijke reconventie niet wordt toegekomen. Voorts heeft [appellant] geklaagd dat hij ten onrechte niet is toegelaten tot het leveren van bewijs van zijn stellingen in reconventie. Met grief 4 heeft [appellant] aangevoerd dat de vordering van [geïntimeerde] ten onrechte is toegewezen.
8. [geïntimeerde] heeft de grieven gemotiveerd bestreden. Hij heeft aangevoerd dat hij een kopie van de vervalste overeenkomst van opdracht heeft overgelegd door een misvatting aan de zijde van zijn gemachtigde, aan wie [appellant] het stuk had toegezonden. [geïntimeerde] heeft bewijs van deze stelling aangeboden. Hij stelt dat hij de overgelegde overeenkomst niet kent en betwist dat de op de overeenkomst geplaatste handtekening van hem is. De kantonrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat tussen partijen geen relatiebeding is overeengekomen, aldus [geïntimeerde] . [appellant] heeft zich op het schriftelijk stuk beroepen, zodat op hem de bewijslast voor wat betreft de echtheid van de handtekening rust. Dat [geïntimeerde] zijn vordering uitsluitend zou baseren op de overgelegde overeenkomst is onjuist. [appellant] heeft de door [geïntimeerde] verrichtte werkzaamheden en de facturen niet betwist. [appellant] wenst slechts te verrekenen. Met de betwisting van de echtheid van de handtekening komt de grondslag van de vordering van [geïntimeerde] dan ook niet te vervallen. Tot slot heeft [geïntimeerde] betoogd dat – indien wordt geoordeeld dat partijen een relatie- en boetebeding zijn overeengekomen – hij geen enkele bepaling uit de overeenkomst heeft overtreden. Los daarvan dient het relatiebeding op grond van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing te worden gelaten. In het geval dat [geïntimeerde] ter zake iets verschuldigd is, dient de boete te worden gematigd, aldus [geïntimeerde] .
9. De eerste grief heeft betrekking op de bewijslastverdeling.
10. In dit verband overweegt het hof als volgt. [appellant] heeft zich tot bewijs van zijn stelling dat hij met [geïntimeerde] een relatie- en boetebeding is overeengekomen beroepen op een kopie van een als ‘overeenkomst van opdracht’ aangeduid schriftelijk stuk met een handtekening waarvan [geïntimeerde] ontkent dat deze van hem afkomstig is. Artikel 160 Rv houdt in dat alleen aan een originele door [geïntimeerde] ondertekende overeenkomst op de voet van artikel 157 lid 2 Rv dwingende bewijskracht ten aanzien van de waarheid van de daarin opgenomen verklaring toekomt. Dat neemt evenwel niet weg dat [appellant] ingevolge artikel 152 Rv ook door middel van het door haar overgelegde stuk bewijs kan leveren en dat de waardering daarvan aan het oordeel van de rechter is overgelaten. Dit stuk heeft dus geen dwingende, maar wel vrije bewijskracht.
11. Wat betreft de betwisting door [geïntimeerde] dat hij zijn handtekening op het stuk heeft gezet geldt dat een onderhandse akte, waarvan de ondertekening door de partij tegen welke zij dwingend bewijs zou opleveren, stellig wordt ontkend, geen bewijs oplevert zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is (artikel 159 lid 2 Rv). De bewijslast van de echtheid van de handtekening rust op degene die zich op de onderhandse akte beroept, in dit geval op [appellant] . Het hof merkt op dat deze bepaling ook in dit geval, waarin het gaat om een fotokopie van een onderhandse akte, van (overeenkomstige) toepassing is. Indien immers niet bewezen is van wie de handtekening afkomstig is, levert deze fotokopie geen enkel bewijs op en heeft deze dus ook geen vrije bewijskracht. Het hof acht in dit verband niet van belang wie het stuk in het geding heeft gebracht. Dit brengt mee dat het aan [appellant] is om te bewijzen dat de handtekening op de overeenkomst, waarvan een kopie is overgelegd, van [geïntimeerde] afkomstig is. Grief 1 is dan ook ongegrond, wat er verder zij van de overwegingen van de kantonrechter.
12. Met grief 2 verwijt [appellant] de kantonrechter hem niet tot bewijslevering te hebben toegelaten. [appellant] heeft, voor het geval de bewijslast op hem rust, aangeboden zijn stellingen te bewijzen, ‘door alle middelen rechtens, in het bijzonder door het horen van getuigen dan wel het nader raadplegen van deskundigen’. Hij heeft in dit verband ook gesteld dat de rechtbank hem in de gelegenheid had moeten stellen het bestaan van een relatie- en boetebeding te bewijzen, ‘al dan niet middels het inbrengen van de originele overeenkomst dan wel het horen van getuigen’. Hij heeft voorts bewijs aangeboden door ‘het inbrengen van nadere bewijsstukken, zoals Whatsapp gesprekken’. Ter comparitie na aanbrengen bij het hof heeft [appellant] verklaard dat hij kan bewijzen dat [geïntimeerde] het contract heeft getekend door het horen van de heer [naam 3] en zichzelf en dat hij de verrekeningsafspraak kan bewijzen door het horen van zichzelf als getuige, terwijl er volgens hem ook nog iets in een Whatsappbericht staat.
13. Het hof merkt op dat voor het in het geding brengen van schriftelijk bewijs geen bewijsopdracht nodig is en het op de weg van [appellant] ligt eigener beweging stukken over te leggen waarop hij zich wil beroepen. Verder geldt dat [appellant] zelf heeft gesteld dat het origineel van de overeenkomst er niet meer is, wat een handschriftkundig onderzoek zal bemoeilijken, zo niet daaraan in de weg zal staan. Het hof zal daarom [appellant] overeenkomstig zijn aanbod toelaten te bewijzen dat tussen hem en [geïntimeerde] in het kader van een overeenkomst van opdracht, een relatie- en boetebeding, zoals door hem gesteld, tot stand is gekomen en voorts dat partijen een verrekeningsafspraak hebben gemaakt, inhoudend dat [appellant] een bedrag van € 10.000,-- dat [geïntimeerde] hem verschuldigd was vanwege overtreding van het relatiebeding mocht verrekenen met de door [geïntimeerde] gevorderde bedragen.
14. Voor het geval dat [appellant] zou slagen in het bewijs dat tussen hem en [geïntimeerde] een relatie- en boetebeding tot stand is gekomen maar niet in het bewijs dat partijen een verrekeningsafspraak hebben gemaakt, geldt dat [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist dat hij voor klanten van (relaties van) [appellant] werkzaamheden heeft verricht of deze heeft benaderd om werkzaamheden voor hen te verrichten. Wel erkent hij dat hij werkzaamheden voor [klant] heeft verricht, nadat deze hem daarvoor had benaderd. Wat betreft overige klanten van [appellant] , P&K Infra Service en Sato Project Support B.V., betwist [geïntimeerde] dat hij werkzaamheden voor relaties van P&K Infra Service en Sato Project Support B.V. heeft verricht.
Het hof overweegt dat in voorkomend geval de bewijslast dat, en zo ja, hoe vaak [geïntimeerde] het relatiebeding heeft overtreden ook op [appellant] rust. Het hof zal hem voor dat geval reeds nu, ter voorkoming van tijdverlies, tot het bewijs daarvan toelaten.
15. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.