ECLI:NL:GHDHA:2018:3851
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep kort geding
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep kort geding inzake afwikkeling eenvoudige gemeenschap en gemeenschappelijke woning
In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de man tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam. De man en de vrouw waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden en zijn in 2015 gescheiden. Er bestond een eenvoudige gemeenschap met betrekking tot de echtelijke woning en een beperkte gemeenschap van inboedel. De vrouw bleef in de woning wonen op basis van een eerdere beslissing van de rechtbank. De voorzieningenrechter had in een eerder vonnis van 3 maart 2016 de woning aan de man toegedeeld, onder de voorwaarde dat de vrouw werd ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen. De man stelde dat de woning zijn eigendom was, maar de vrouw betwistte dit. De man had beslag gelegd op een bedrag van € 98.339,50 dat hij bij de notaris had gestort.
In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de man afgewezen, waaronder de ontruiming van de woning door de vrouw. De man vorderde in hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van zijn vorderingen. De vrouw concludeerde tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat het bestreden vonnis zijn betekenis heeft verloren door een later vonnis in kort geding van 25 september 2018, waarin ook over de woning en de inboedel was beslist. Hierdoor had de man geen belang meer bij zijn hoger beroep.
Het hof heeft de vorderingen van de man in hoger beroep afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. De vrouw had geen grief gericht tegen de compensatie van proceskosten in eerste aanleg, waardoor haar vordering in dat opzicht werd afgewezen. Het hof heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten aan de zijde van de vrouw begroot op € 3.540,-.